ECLI:NL:RBAMS:2006:AY5600

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
. 13/525272-05; 13/012262-04 (TUL); 13/421693-05 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke steekpartij tijdens confrontatie tussen verdachte en Engelse voetbalsupporters in Amsterdam

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan in een zaak waarbij de verdachte, in november 2005, betrokken was bij een gewelddadige confrontatie met twee Engelse voetbalsupporters. De verdachte heeft tijdens deze confrontatie met een groot mes in de vitale lichaamsdelen van beide slachtoffers gestoken, wat resulteerde in de dood van één van hen en ernstige verwondingen bij de ander. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 november 2005 in Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd en [slachtoffer2] heeft geprobeerd te doden. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen, alsook medische rapporten, in overweging genomen bij de beoordeling van de zaak. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat hij de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Tevens zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de vader van het overleden slachtoffer en het andere slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers:
A. 13/525272-05
B. 13/012262-04 (TUL)
C. 13/421693-05 (TUL)
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 maart 2006, 24 mei 2006, 14 juni 2006 en 19 juli 2006.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op 25 november 2005 te Amsterdam [slachtoffer1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer1] met een mes in de hartstreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1] is overleden.
Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
op 25 november 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer2] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes meermalen in het lichaam van die [slachtoffer2] heeft gestoken.
4. Overwegingen ten aanzien van het bewijs, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de verklaringen van verdachte en de verschillende getuigen, in samenhang met het obductieverslag van de patholoog anatoom G. van Ingen van 17 januari 2006, als vaststaand kan worden aangenomen dat het slachtoffer [slachtoffer1] op 25 november 2005 door een messteek, welke is toegebracht door verdachte, is gedood.
Tevens kan op grond van de verklaringen van verdachte en de verschillende getuigen, in samenhang met de letselbrief van geneeskundige D.H. de Lange van 28 november 2005, als vaststaand worden aangenomen dat het slachtoffer [slachtoffer2] op 25 november 2005 is verwond door messteken, welke zijn toegebracht door verdachte.
Reconstructie van de gebeurtenissen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, met name de verklaringen van het [slachtoffer2], de getuigen [getuige1] en [getuige2], en nog meer in het bijzonder de verklaringen van verdachte zoals hij die ter terechtzitting heeft afgelegd, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 24 november 2006 bevinden [slachtoffer1] en [slachtoffer2] zich in Amsterdam. De vrienden zijn vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland gekomen om de voetbalwedstrijd AZ/Middlesbrough te gaan bekijken. Als blijkt dat het lastig wordt om kaarten te krijgen voor
de wedstrijd besluit de groep om de wedstrijd te gaan bekijken in een bar ergens in het Wallengebied. De groep bezoekt vervolgens een aantal bars/coffeeshops. Gedurende de dag gebruiken de vrienden softdrugs en forse hoeveelheden alcohol. Van [slachtoffer1] en [slachtoffer2] staat vast dat zij ook een middel hebben gebruikt waarvan zij veronderstelden dat het cocaïne was. De veronderstelde cocaïne is in de loop van de middag door [slachtoffer1] gekocht. Onbekend is van wie [slachtoffer1] dit middel heeft gekocht.
Tussen 0.30 en 02.00 uur komen [slachtoffer1] en [slachtoffer2] aan bij de “Pinockio” bar, gelegen aan de Warmoestraat 21. Daar drinken [slachtoffer1] en [slachtoffer2] nog een aantal glazen bier.
In de Pinockio bevindt zich rond 02.30 uur ook verdachte. Verdachte heeft eerder op die avond een vriend bezocht en is daarna het Wallengebied ingegaan. Hij heeft een aantal bars bezocht en enkele glazen jenever gedronken.
Rond 03.00 uur besluiten [slachtoffer1] en [slachtoffer2] om voornoemde bar te verlaten. [slachtoffer1] loopt als eerste naar buiten en slaat linksaf. [slachtoffer2] volgt ongeveer 20 tot 30 seconden daarna. Ter hoogte van de Oudezijds Armsteeg, die haaks op de Warmoestraat ligt, spreekt [slachtoffer1] verdachte aan over de mogelijke koop van drugs door [slachtoffer1]. Verdachte loopt samen met [slachtoffer1] de Oudezijds Armsteeg in. Verdachte toont zijn waar aan [slachtoffer1]. Vervolgens ontstaat tussen de twee mannen een meningsverschil.
Op het moment dat verdachte en [slachtoffer1] met elkaar in discussie zijn, komt [slachtoffer2] aanlopen. [slachtoffer2] ziet dat er een probleem is tussen de twee mannen en heeft het idee dat [slachtoffer1] wordt opgelicht. Hij roept tegen verdachte dat deze het geld moet teruggeven (“give the money back”). Er wordt over en weer geduwd. [slachtoffer2] pakt op een gegeven moment verdachte beet, duwt hem op de grond en valt boven op hem. Vervolgens slaat [slachtoffer2] meermalen met zijn vuisten tegen het hoofd van verdachte, waarbij [slachtoffer2], naar later blijkt, een botje in zijn hand breekt. Tegelijkertijd schopt [slachtoffer1], die er naast staat, meerdere malen tegen het lichaam van verdachte aan. Ook wordt verdachte, terwijl hij op de grond ligt, door een van de Britten met een fles op het hoofd geslagen. Verdachte roept ondertussen tevergeefs om hulp. De getuigen [getuige1] en [getuige2], die zich op dat moment ongeveer 3 meter verderop in de Oudezijds Armsteeg bevinden, grijpen niet in. Naar zij zeggen uit angst om zelf niet de “pineut” te worden. Wel roept [getuige1], wanneer verdachte op de grond ligt, dat het zo wel genoeg is.
Verdachte kan zich op een gegeven moment ontworstelen aan de greep van [slachtoffer2] en weet de overkant van de steeg te bereiken. Duizelig van de klappen, gewond aan zijn oog en terwijl het bloed uit zijn neus loopt, struikelt verdachte. Als verdachte weer opstaat valt een keukenmes van ongeveer 25 cm lang (inclusief handvat) met één snijkant, uit zijn binnenzak op de grond. Verdachte pakt met zijn rechterhand het mes van de grond en doet een stap voorwaarts in de richting van de Britten, die dan, inmiddels zonder fles in de hand, op ongeveer twee meter afstand van hem staan. Hij steekt het mes met kracht in het lichaam van de ene Brit en steekt direct daarna, in een min of meer vloeiende beweging, in op de andere Brit. Daarna loopt verdachte de steeg uit, richting de Oudezijds Voorburgwal. Hij strompelt en probeert te rennen. Hij wordt later ondersteund door een kennis die hij tegenkomt. Verdachte wordt uiteindelijk door een zogenaamde “snorder” (een illegale taxi) naar huis gebracht.
Ten aanzien van de voorbedachte rade
Standpunt officier van justitie
Verdachte heeft voldoende tijd gehad om te kunnen spreken van een moment van kalm beraad en rustig overleg, oftewel van voorbedachte rade. Van belang is daarbij dat verdachte het mes uit voorzorg bij zich had en voorafgaand aan het steken het mes heeft opgeraapt, vervolgens naar de Britten is toe gestapt en gericht heeft gestoken.
Standpunt verdediging
Verdachte bevond zich op het moment van steken in doodsangst. Van kalm en rustig beraad was derhalve geen sprake.
Dat verdachte het mes bij zich had berust op toeval. Verdachte had eerder op de avond met het mes cocaïne versneden en er zaten nog resten cocaïne op die hij niet wilde verliezen. Het is bovendien niet aannemelijk dat verdachte een (dusdanig groot) mes bij zich draagt uit voorzorg, nu verdachte regelmatig door de politie wordt gefouilleerd.
Oordeel rechtbank
De rechtbank acht de voorbedachte rade bij verdachte niet wettig en overtuigend bewezen. Allereerst is niet komen vast te staan dat verdachte het mes bij zich droeg met het doel dit te gebruiken als hij problemen zou krijgen.
Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat voor voorbedachte rade een (zeer) kort moment van kalm beraad en rustig overleg voldoende kan zijn, is aannemelijk dat verdachte, in de gegeven omstandigheden, te weten een onoverzichtelijke situatie waarin zeer fors geweld is gebruikt tegen hem, zonder al te veel nadenken op zijn opponenten heeft ingestoken. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van moord en poging tot moord.
Ten aanzien van het beroep op noodweer en noodweer-exces
Standpunt officier van justitie
Verdachte kan geen beroep doen op noodweer, omdat (1) verdachte zich (uit voorzorg) had voorzien van een groot mes (culpa in causa) dat hij vervolgens ook tevoorschijn heeft gehaald en heeft gebruikt, (2) er geen sprake was van een ogenblikkelijke aanranding op het moment dat verdachte overging tot de (tegen)aanval, (3) die aanval niet geboden was omdat verdachte meermalen had kunnen vluchten en (4) verdachte andere, minder ingrijpende middelen had moeten kiezen (slaan, schoppen of dreigen met het mes) dan wel het mes in minder vitale delen van het lichaam had moeten steken (benen).
Voorzover al sprake zou zijn van een noodweersituatie waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, kan hij geen beroep doen op noodweer-exces, nu niet is gebleken dat er sprake was van een hevige gemoedstoestand zoals bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, veroorzaakt door de aanval van de Britten.
Standpunt verdediging
De aanval van de Britten leidde tot een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van verdachte die zich daartegen noodzakelijkerwijze moest en mocht verdedigen. Voorzover verdachte buitenproportioneel heeft gereageerd werd deze reactie veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging en kan verdachte zich beroepen op noodweer-exces.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat, zoals hiervoor al aangegeven, niet is komen vast te staan dat verdachte het mes bij zich droeg met het doel dit te gebruiken als hij problemen zou krijgen. Derhalve kan niet gezegd worden dat verdachte zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin hij een aanval kon verwachten.
De rechtbank stelt voorts vast dat [slachtoffer1] en [slachtoffer2] verdachte op grove wijze hebben aangevallen en mishandeld. Er was derhalve sprake van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door de Britten. De aanranding was ook ogenblikkelijk. Ook als aangenomen wordt dat aan het steekmoment een pauze vooraf ging, dan was deze dusdanig kort (hooguit enkele seconden) dat verdachte er niet vanuit hoefde te gaan dat die aanval was afgelopen op het moment dat hij het mes pakte. Dit mede gezien de toestand waarin verdachte verkeerde door de verwondingen die hij had opgelopen.
Gezien de felheid en de snelheid van de tegen verdachte gerichte aanval, de verwondingen die verdachte daardoor had opgelopen en het feit dat zijn belagers vlak voor het steekmoment nog steeds dicht bij hem in de buurt waren, mocht verdachte zich verdedigen en had hij niet, voorzover de mogelijkheid daartoe al bestond, behoren te vluchten.
Dan komt de rechtbank toe aan de vraag of verdachte zich in de gegeven omstandigheden heeft mogen verdedigen op de manier waarop hij dit heeft gedaan.
Gelet op de aanval van de Britse toeristen en op het feit dat verdachte daarbij met een fles werd geslagen is de rechtbank van oordeel dat verdachte het mes heeft mogen gebruiken om zich te verdedigen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verdachte het mes niet heeft mogen hanteren op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Verdachte had met het mes mogen dreigen, zwaaiende bewegingen mogen maken ter afwering, of desnoods in niet vitale lichaamsdelen mogen steken. Verdachte heeft echter direct en met kracht gestoken in vitale lichaamsdelen van beide slachtoffers en heeft daarmee [slachtoffer1] gedood en [slachtoffer2] zwaar verwond. Door aldus te handelen heeft verdachte de grenzen van de proportionaliteit overschreden en verwerpt de rechtbank derhalve het beroep op noodweer.
De rechtbank verwerpt eveneens het beroep van verdachte op noodweer-exces. Niet aannemelijk is geworden dat het door verdachte gebruikte geweld een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de aanval van de Britten.
De rechtbank acht allereerst van belang dat verdachte een ervaren straatdealer is, die bovendien bekend staat als verkoper van nepdrugs. Dat deze manier van geld verdienen risico’s met zich meebrengt, spreekt voor zich. Verdachte heeft zich echter altijd weten te handhaven op straat. Aan verdachte kan dus enige mate van koelbloedigheid worden toegeschreven, hetgeen moeilijk te rijmen is met de blinde paniektoestand waar verdachte thans van spreekt.
Verder is de feitelijke handelwijze van verdachte van belang. Verdachte heeft naar eigen zeggen het mes op de grond zien vallen, zich bedacht dat zijn belagers het mes wel eens tegen hem zouden kunnen gebruiken, het mes vervolgens opgeraapt, een stap in de richting van zijn belagers gezet en gestoken. Hoewel deze stappen slechts enkele seconden hebben geduurd, is niet aannemelijk geworden dat verdachte in blinde paniek verkeerde.
Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte heeft verklaard niet louter uit angst te hebben gehandeld, maar dat hij door het uitgeoefende geweld ook boos was geworden op zijn belagers.
De rechtbank wijst in dit verband tenslotte op het Pro Justitia rapport van psycholoog R. de Vries, waarin wordt geconcludeerd dat verdachte ten aanzien van het telastegelegde volledig toerekeningsvatbaar tot ten hoogste enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om een toestand van paniek of een dermate vergaande angst aan te nemen dat verdachte niet meer tot een afweging zou hebben kunnen komen op het moment van steken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewezen geachte feiten volgens de wet strafbaar zijn. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Tevens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
5. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzittingen is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte is in de vroege ochtend van 25 november 2005 in gevecht geraakt met [slachtoffer1] en [slachtoffer2]. Verdachte heeft het gevecht beslist door met een groot mes in te steken op vitale lichaamsdelen van beide Britten. [slachtoffer1] is daardoor komen te overlijden en [slachtoffer2] is zwaargewond geraakt.
Voor het doden van een mens komt - gelet op het belang van bescherming van het leven - slechts een vrijheidsbenemende straf van aanmerkelijke duur in aanmerking. Verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer1].
[slachtoffer2], die de steekpartij ternauwernood heeft overleefd, heeft maanden moeten herstellen van zijn verwondingen. De periode van herstel is voor [slachtoffer2] zowel fysiek als mentaal zeer zwaar geweest en hij zal naar verwachting nog geruime tijd met psychische klachten te kampen hebben.
Meer in het algemeen geldt dat dit soort zeer ernstige geweldsdelicten, zeker als deze worden begaan op een openbare plaats, als zeer bedreigend worden ervaren en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken. Dit alles wordt verdachte, die (vrijwel) volledig toerekeningsvatbaar is, zwaar aangerekend.
Nu de steekpartij het gevolg was van een ruzie over drugs, houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte veelvuldig is veroordeeld voor drugsgerelateerde misdrijven.
In het voordeel van verdachte overweegt de rechtbank dat verdachte niet degene is die de vechtpartij is begonnen. Verdachte is door [slachtoffer1] en [slachtoffer2] aangevallen en mishandeld. De belagers van verdachte hebben daarbij onder meer met een fles op zijn hoofd geslagen. Daarbij waren [slachtoffer1] en [slachtoffer2] onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol. Deze omstandigheden zijn onmiskenbaar van invloed geweest op de - verkeerde - beslissing van verdachte om de tegenaanval te kiezen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder met name het ontbreken van voorbedachte rade bij verdachte en de omstandigheid dat verdachte heeft gereageerd op een heftige aanval op zijn lijf, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting in aanzienlijke mate naar beneden af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer2]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat [slachtoffer2] als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden.
De minimale schadevergoeding die thans kan worden toegewezen wordt door de rechtbank begroot op € 500,- (vijfhonderd euro), bestaande uit € 190 kosten dagverblijf VU medisch centrum en een bedrag van € 310,- dat in redelijkheid kan worden toegewezen voor beschadigde kleding en andere kosten. Een bedrag van € 500,- zal dan ook worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nul.
In het belang van [slachtoffer2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], de vader van het slachtoffer, van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding.
Ingevolge artikel 51a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kunnen nabestaanden zich als benadeelde partij in het strafproces voegen terzake van een aantal nader aangeduide schadeposten, waaronder de kosten van lijkbezorging. In het onderhavige geval verstaat de rechtbank onder de kosten van lijkbezorging mede kosten van de repatriëring van lichaam van het slachtoffer naar Engeland. Dientengevolge komen de begrafeniskosten (£ 3.434,10), de gedenksteen (£ 982,60) en de repatriëringskosten (£ 2.865,55) voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag dat kan worden toegewezen bedraagt derhalve £ 7.282,25 (zevenduizend tweehonderd tweeëntachtig Engelse ponden en vijfentwintig pence). Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze worden tot op heden begroot op £ 409,32 (reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de zitting van 14 juni 2006).
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling van het bedrag van £ 7.282,25 aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Voornoemde bedragen zijn uitgedrukt in Engelse ponden. De rechtbank zal de bedragen omzetten in euro’s en zal daarbij uitgaan van de wisselkoers van 28 juli 2006, zodat de vordering van [benadeelde partij] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.649,38 (tienduizend zeshonderd negenenveertig euro en achtendertig cent) en de kostenveroordeling tot een bedrag van € 598,25 (vijfhonderd achtennegentig euro en vijfentwintig cent).
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen
Bij de stukken bevindt zich de op 13 december 2005 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/012262-04, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 11 oktober 2004 van de politierechter in het arrondissement Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 3 weken, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De proeftijd van 2 jaren is bij vonnis van de politierechter in het arrondissement Amsterdam d.d. 10 november 2005 verlengd met een jaar.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 2 december 2004 aan verdachte is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
Bij de stukken bevindt zich voorts de op 9 maart 2006 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/421693-05, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 10 november 2005 van de politierechter in het arrondissement Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren gestelde bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 19 december 2005 aan verdachte is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45(oud), 57(oud) en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Doodslag.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], wonende op het [adres], toe tot een bedrag van € 500 (vijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer2] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer2], te betalen de som van € 500 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende op het [adres], toe tot een bedrag van € 10.649,38 (tienduizend zeshonderd negenenveertig euro en achtendertig cent).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 598,25 (vijfhonderd achtennegentig euro en vijfentwintig cent).
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], te betalen de som van € 10.649,38 (tienduizend zeshonderd negenenveertig euro en achtendertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 84 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen terzake van de vordering van de benadeelde partij, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 11 oktober 2004, zijnde een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 10 november 2005 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en M.J.M. Langeveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.C. Bijleveld, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 augustus 2006.