vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 334355 / HA ZA 06-272
Vonnis van 23 augustus 2006
A,
wonende te,
eiseres,
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. G.C. Endedijk.
Partijen zullen hierna A en London genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 17 januari 2006, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 26 april 2006 waarbij een comparitie is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juli 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Op 16 juni 1996 is A, terwijl zij met haar motorfiets stilstond om het verkeer van rechts voorrang te verlenen, door B, bestuurder van een auto, van achteren aangereden. A is daardoor gevallen. Na het ongeval hebben B en A samen een aanrijdingsformulier ingevuld.
Ten tijde van het ongeval was B tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij (de rechtsvoorgangster van) London. London heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
Na het ongeval heeft A diverse malen haar huisarts, C (hierna: de huisarts) geconsulteerd in verband met pijnklachten, onder meer aan haar nek en schouder. De huisarts heeft A doorverwezen naar een fysiotherapeut, D. A is enige tijd behandeld in de polikliniek Pels te Amsterdam. Tussen januari en mei 1999 heeft A deelgenomen aan een revalidatietraject voor whiplashpatiënten van het Revalidatiecentrum te Amsterdam. In mei 2005 is A door haar huisarts verwezen naar het Jan van Bremen Instituut te Amsterdam. Op dit moment is A hier onder behandeling.
Ten tijde van het ongeval studeerde A Tuin- en landschapsinrichting aan een Hoge School. In januari 1997 heeft zij deze studie afgerond. In 1996 / 1997 was A van plan zich aan te melden bij de Academie van Bouwkunst van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. In augustus 1997 is A voor 24 uur per week gaan werken als projectleidster bij de Stichting Kinderen Voorrang te Amsterdam. Het arbeidscontract van A bij deze Stichting liep tot 1 november 1998. Op advies van het Revalidatiecentrum Amsterdam heeft A zich in mei 1999 ziek gemeld bij Cadans. Vanaf juni 1999 tot en met mei 2000 heeft A een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. In mei 2000 is deze uitkering omgezet in een volledige arbeidsongeschiktheids-uitkering. In verband met een mogelijke arbeidsreïntegratie is A in de zomer van 2000 door Cadans verwezen naar de Stichting Mind at Work. Tot op heden ontvangt A een volledige arbeidsongeschiktheids-uitkering.
Bij brief d.d. 7 april 2000 heeft E, arbeidsdeskundige bij Cadans, aan A de beslissing medegedeeld dat zij, gelet op haar beperkingen, voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht en zij derhalve recht heeft op een (volledige) arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij verzoekschrift d.d. 25 augustus 1998 heeft A de rechtbank Amsterdam verzocht om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen met betrekking tot de aard en de omvang van de klachten en beperkingen van A ten gevolge van het ongeval. Bij beschikking d.d. 5 januari 1999 heeft de rechtbank de neuroloog F als deskundige benoemd en voor zover F behoefte mocht hebben aan neuropyschologische bijstand heeft de rechtbank G, neuropsycholoog, benoemd tot deskundige.
A heeft meegewerkt aan het onderzoek van G en H, neuropsycholoog en van F. F heeft op 1 september 1999 een rapport uitgebracht van zijn bevindingen.
Bij verzoekschrift d.d. 15 mei 2000 heeft A de rechtbank verzocht het rapport van F als non-existent te beschouwen en derhalve een nieuw voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Bij beschikking d.d. 12 september 2000 heeft de rechtbank (in rechtsoverweging 4.1.) met betrekking tot het rapport van F geoordeeld dat in ieder geval de schijn van partijdigheid is gewekt, waardoor het deskundigenbericht niet voldoet aan de eisen die de wet stelt. De rechtbank heeft daarbij beslist dat het rapport van F als onbruikbaar buiten beschouwing dient te worden gelaten.
De rechtbank heeft vervolgens een nieuw voorlopig deskundigenbericht bevolen en de neuroloog I benoemd tot deskundige. A heeft meegewerkt aan het onderzoek van I. In zijn rapport d.d. 5 juli 2001 heeft I de aan hem voorgelegde vragen beantwoord. Het rapport luidt, voor zover van belang, als volgt:
(...)
Vraag 1:
Is er op uw vakgebied bij betrokkene sprake van letsel?
Antwoord:
Op grond van de uitvoerige anamnese, door mij uitgevoerd onderzoek alsmede de weging van alle gegevens,
verkregen van de behandelende en keurende sector, is het mijn overtuiging dat bij betrokkene thans sprake is
van een letsel. Volgens de normen opgesteld door de Nederlandse vereniging voor neurologie, te vinden in
Hoofdstuk 4, par B “Het postwhiplashsyndroom” is betrokkene thans lijdende aan de gevolgen van een whiplashletsel met ook daarbij passende neuropsychologische problematiek, zoals frequent gezien bij zwaardere letsels. Overigens moet worden aangegeven dat uit de voorliggende gegevens duidelijk wordt dat de thans bestaande klachten voor een belangrijk deel secundair gevolg zijn van het haar overkomen ongeval en moeten beschouwd worden als te berusten op somatisatie. Als zodanig dient in deze casus duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen het directe gevolg van het haar overkomen ongeval en de secundaire effecten die ontstaan door onvoldoende coping van de problematiek als gevolg van het ongeval, alsmede ook bijkomende complicerende omstandigheden zoals bijvoorbeeld de onderhavige slepende juridische procedure.
Vraag 2:
Is dit op te vatten als gevolg van het ongeval van 16 juni 1996?
Antwoord:
De door betrokkene aangegeven klachten die wij kunnen plaatsen binnen het kader van een
postwhiplashsyndroom kunnen opgevat worden als een gevolg van het haar overkomen ongeval van 16 juni
1996.
Vraag 3:
Zouden de door u geconstateerde klachten, gebreken en afwijkingen ook bij haar zijn opgetreden indien het
ongeval van 16 juni 1996 geheel wordt weggedacht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou u dan kunnen aangeven in welke mate het ongeval van 16 juni 1996 aan het ontstaan van de huidige klachten heeft bijgedragen?
Antwoord:
Vooralsnog is er geen aanleiding te denken dat de thans door mij geconstateerde klachten, gebreken en
afwijkingen ook zouden zijn opgetreden indien haar het ongeval van 16 juni 1996 niet had getroffen. Wel is denkbaar dat betrokkene onder somatische dan wel psychische stress door andere omstandigheden een belangrijk deel van de huidige klachten ook zou hebben kunnen ontwikkelen. Dit betreft met name die klachten die wij dienen te duiden als somatisatiestoornis. Het komt mij voor dat de thans bestaande klachten in belangrijke mate ernstiger zijn dan te begrijpen als direct gevolg van het haar overkomen ongeval kunnen worden geduid.
Vraag 4:
Welke belemmeringen bestaan er op medische gronden, zuiver als gevolg van de op uw vakgebied vastgestelde
ongevalsgevolgen voor loonvormende arbeid in het algemeen? Zijn deze van blijvende aard? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag een medisch beperkingenprofiel ten behoeve van eventueel arbeidsdeskundig onderzoek opstellen?
Antwoord:
De beperkingen op medische gronden, zuiver als gevolg van de op mijn vakgebied vastgestelde
ongevalsgevolgen in de zin van een postwhiplashsyndroom, kan voor wat betreft loonvormende arbeid als volgt worden weergegeven:
Allereerst zijn er beperkingen bij het gebruik van de nek. Dit betekent dat betrokkene niet langdurig haar nek in één stand mag houden zonder bewegingsmogelijkheid.
Betrokkene kan niet werken boven het horizontale vlak, meer dan één uur per werkdag twee minuten per handeling.
Daarnaast is zij beperkt bij zwaar tillende arbeid waarbij gedacht kan worden aan gewichten zwaarder dan 15 kg. Tillende arbeid dient beperkt te blijven tot maximaal een uur per werkdag.
Daarnaast moet op grond van het voorliggende neuropyschologische onderzoek worden gesteld dat er eveneens op het gebied van de neuropsychologie beperkingen zijn die een verhoogde vermoeibaarheid en vermindering van de volgehouden aandacht betreffen. Ook bestaat er een duidelijke storing in de concentratie. Dit betekent dat betrokkene moet werken in een omgeving waarin zij gebonden is aan een vaste duidelijk omschreven taak en waar niet veel afleiding is door interferentie van lawaai en storing.
Ten behoeve van de vaststelling van loonvormende arbeid werd het medische beperkingenprofiel ingevuld.
Vraag 5:
Welke belemmeringen bestaan er zuiver als gevolg van het door u op uw vakgebied vastgestelde
ongevalsgevolgen voor:
a. de activiteiten van het dagelijks leven in het algemeen, ongeacht hobby en ongeacht beroep?
b. De recreatie voor zover betrokkene voor het ongeval op dit gebied ook actief was?
Antwoord:
De belemmeringen zijn:
a. Er zijn door mij zuiver als gevolg van de door mij op mijn vastgestelde ongevalgevolgen geen beduidende belemmeringen aan te geven voor activiteiten van het dagelijks leven in het algemeen, anders dan boven reeds is omschreven bij beperkingen voor loonvormende arbeid. In de praktijk betekent dit dat betrokkene op dit terrein weinig belemmeringen heeft.
b. De recreatie, voor zover betrokkene voor het ongeval op dit gebied ook actief was. Voor het ongeval was betrokkene actief op het gebied van intensief sporten, waaronder hardlopen, duiken als ook motorrijden. Het is duidelijk dat met name de zwaardere sportieve bezigheden, zoals hardlopen en ook aspecten van het duiken, minder goed kunnen worden uitgevoerd.
Ten aanzien van motorrijden en motorvakanties mag worden aangenomen dat dit een vrij zware belasting betekent van nek en schoudergordel waardoor betrokkene hier beduidend beperkt is.
Betrokkene geeft aan minder goed te kunnen pianospelen en saxofoonspelen. Gezien de storingen die puur door de neuropsycholoog zijn gevonden, kan aangenomen worden dat deze beperkingen voor betrokkene als realiteit kunnen worden gezien.
Ten aanzien van handwerken heeft betrokkene beperkingen door het feit dat zij haar nek niet lang in één stand kan houden.
Vraag 6:
Is er momenteel sprake van een eindtoestand met betrekking tot de ongevalgevolgen? Zo neen, wat is de
prognose voor de toekomst?
Antwoord:
Gezien de verlopen termijn na het haar overkomen ongeval moeten wij er van uitgaan dat betrokkene reeds
halverwege het jaar 1998 in een eindtoestand is geraakt ten aanzien van de directe gevolgen van het haar overkomen ongeval. Dit staat overigens los van de subjectief ervaren problemen zoals die thans worden geconstateerd.
Voor wat betreft de prognose voor de toekomst moet worden aangenomen dat wat betreft de basale beperkingen
zoals ik die heb omschreven in de beantwoording van de voorgaande vragen, deze geen wezenlijke verbetering zullen ondergaan.
Vraag 7:
Zijn er therapeutische mogelijkheden of suggesties die nog verbetering kunnen brengen in de bestaande klachten
en/of afwijkingen?
Antwoord:
Gezien het feit dat betrokkene in een eerdere fase na het ongeval beduidende prestaties heeft geleverd op
arbeidstechnisch gebied en er ook beduidende somatisatie bestaat met een sterk verhoogde nervositeit, ook bij het door mij uitgevoerde onderzoek, is het duidelijk dat secundaire factoren met name somatisatie een belangrijke rol spelen in de ernst van de thans door betrokkene subjectief ervaren klachten.
Behandeling middels multidisciplinaire benadering is hiervoor aangewezen. (...)
Momenteel is betrokkene verwezen voor een mogelijke arbeidsreïntegratie, doch een en ander is uiteindelijk niet doorgegaan op basis van onvoldoende inzicht in haar eigen mogelijkheden. Er is een eerste lijn psychotherapeutische behandeling geadviseerd. Een en ander lijkt tot heden toe niet te zijn geëffectueerd. (...)
Het is mij uit de voorliggende gegevens niet duidelijk gebleken dat betrokkene consequent, dan wel effectief is begeleid. (...)
Vraag 8:
Is er sprake van (blijvende) functionele invaliditeit? Zo ja, in welke mate (in procenten uitgedrukt)? Wilt u zich
bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval baseren op de normen die zijn aangegeven in de AMA-Guide, vierde druk en de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie?
Antwoord:
Voor dit soort omstandigheden dienen wij onderscheid te maken tussen neuropyschologische effecten en het pijnsyndroom als zodanig.
Vooralsnog is uit het neuropsychologisch onderzoek niet helder of hier wezenlijk cerebrale functiestoornissen aanwezig zijn. Wel zijn er cognitieve beperkingen die vooral reactief kunnen worden gezien op de chronische pijn die betrokkene ervaart als gevolg van het whiplashletsel. Als zodanig ben ik van mening dat deze klachten geduid kunnen worden als een onderdeel van het postwhiplashsyndroom en mede kunnen worden gebruikt om de ernst hiervan te bepalen. De mogelijkheid dat sufheid door medicatie een rol speelt valt niet uit te sluiten.
Wat betreft het postwhiplashsyndroom wordt in de AMA Guides een indicatie gegeven in Tabel 73 op blz. 110. Gezien de locale hypertonie aan de nek en de consequent gevonden storingen op dit terrein komt het mij voor dat betrokkene geplaatst kan worden in Cat. II waar een invaliditeitspercentage van 5% wordt aangegeven. Voor dit soort omstandigheden heeft de Nederlandse Vereniging van Neurologie nadere richtlijnen verstrekt die wij kunnen vinden in Hoofdstuk 4, par B, waar de mate van invaliditeit (0%-5%) wordt bepaald door de ernst van de pijn, waarbij concordantie dient te bestaan tussen pijnleving en geverifieerd pijngedrag.
Feit is dat er onmiddellijk vrij forse klachten waren aansluitend aan het haar overkomen ongeval, sterke storingen in haar functioneren, langdurig bestaande klachten geverifieerd in de behandelende sector en het aangetoond zijn van cognitieve beperkingen. Dit tezamen met het door mij uitgevoerde onderzoek, waarbij betrokkene sterk nerveus leek, doet mij besluiten hier vast te leggen dat het hier gaat om een matig ernstig postwhiplashsyndroom hetgeen ik met een invaliditeitspercentage van 3% zou willen omschrijven.
Vraag 9:
Acht u op basis van uw bevindingen termen aanwezig om patiënte nog door een psychiater te laten beoordelen?
Antwoord:
Op grond van het feit dat ik een hoge mate van nervositeit vond bij mijn onderzoek, betrokkene uitvoerig
antidepressiva gebruikt, overigens zonder duidelijk aanwijsbaar succes, en ook door de neuropsycholoog persoonlijkheidsproblematiek wordt vastgesteld, komt het mij voor dat er termen aanwezig zijn om betrokkene ook nog door een psychiater te laten beoordelen.
Vraag 10:
Hebt u overigens nog opmerkingen die voor de onderhavige zaak van belang kunnen zijn? Zo ja, welke?
Antwoord:
Het mag duidelijk zijn uit de beantwoording van de vraagstelling mijnerzijds dat ondergetekende conform de
R ichtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie er van uit gaat dat het postwhiplashsyndroom als
een reële entiteit dient te worden gezien waarvan de fysiologische en anatomische aspecten nog niet goed zijn opgehelderd.
Anderzijds is het duidelijk geworden uit de voorliggende bescheiden dat betrokkene door haar persoonlijkheidskenmerken sterk neigt tot somatisatie. Dit betekent dat betrokkene onder psychische stress gemakkelijk lichamelijke klachten kan ontwikkelen.
Een en ander heeft tot gevolg dat de klachten, veroorzaakt door het postwhiplashsyndroom sterk worden
beïnvloed in haar geval in nadelige zin door haar somatisatieproblematiek. Er is ook gebleken uit eerdere rapportages dat de interpretatie van de klachten van betrokkene hierdoor zeer wordt en is bemoeilijkt. In het voorgaande heb ik getracht een differentiatie aan te brengen tussen de wezenlijke postwhiplashproblematiek, die mijns inziens als reëel moet worden beschouwd, en de daarbij komende somatisatie-problematiek op basis van gestoorde verwerking en persoonlijkheidsfactoren. Wellicht dat een psychiatrische expertise nog een nadere differentiatie kan brengen.
Bij verzoekschrift d.d. 11 juni 2003 heeft London de rechtbank verzocht om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen met betrekking tot een psychiatrisch onderzoek. Bij beschikking d.d. 18 november 2003 heeft de rechtbank de psychiater J benoemd als deskundige. A heeft meegewerkt aan het onderzoek van J. In zijn rapport d.d. 24 september 2004 heeft J de aan hem voorgelegde vragen beantwoord. Het rapport luidt, voor zover van belang, als volgt:
(...)
Conclusies en antwoord op de gestelde vragen
Welke differentiaal diagnose stelt u op?
De meest waarschijnlijke medische diagnose is een postwhiplashsyndroom, een symptoom complex, gebruikt door de nationale en internationale medisch specialistische verenigingen, ook door de Nederlandse vereniging voor neurologie. Als psychiater ben ik eerste situatie arts en stel op as III van de DSM IV de meest waarschijnlijke somatische diagnose. Een diagnose die ook inmiddels in de onderhavige zaak niet meer ter discussie staat. Er is op grond van het klachten patroon en de voorgeschiedenis (o.a. uit de huisartsgegevens) is zeker niet sprake van een somatisatiestoornis (veel onvoldoende verklaarde somatische of lichamelijke klachten vanaf het 18e jaar) ook niet van een persoonlijkheidsstoornis. Men kan het postwhiplash syndroom ook benoemen als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Hieronder wordt verstaan dat het klachten onvoldoende somatisch verklaard kan worden door de arts terwijl de patiënt overtuigd is van een somatische verklaring. Een ongedifferentieerde somatoforme stoornis bestaat uit een aantal onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten.
Hier wordt nader ingegaan op vraag drie van de brief van K dd 14 mei 2004 punt 3. (...)
a. Betrokkene beeldt zich de (huidige) klachten in.
Dit is zeer onwaarschijnlijk. De klachten bij de acute whiplash zijn blijven bestaan door een in dit rapport beschreven complexe biopsychosociale interactie.
b. De door haar ondervonden klachten zijn niet pathologisch, en komen zeer veel bij niet aangereden personen voor.
(...) De klachten zijn mijns inziens wel pathologisch. (...)
c. De relatie met het ongeluk wordt ingebeeld.
Onder invloed van bijvoorbeeld de letselschade procedure en uitspraken van behandelaren denkt betrokkene dat de klachten samenhangen met het ongeval. Echter de ware oorzaken van de klachten liggen op een ander vlak! Herhaaldelijk is bij het chronische whiplash syndroom aangetoond dat er geen typisch psychologisch profiel is, behalve het coping mechanisme hulp zoekgedrag, wat deze patiënte juist niet bezit. De klachten hangen causaal samen met het ongeval, ze zijn er begonnen (enkele dagen later bij iemand die niet aan een whiplash gedacht had en waar geen bijkomende stressfactoren waren). De cascade van gebeurtenissen zoals eerder beschreven hebben tot het ziektebeeld geleid. Het kent biologische psychologische en sociologische aspecten.
(...)
g. De somatoforme klachten van betrokkene hadden zeer wel kunnen ontstaan zonder dat het ongeval had plaatsgevonden.
Deze uitspraak lijkt mij buitengewoon onwaarschijnlijk maar tegelijkertijd een niet te onderbouwen stelling. De patiënt heeft een klachtenpatroon wat vaak gezien wordt bij nektrauma’s (acute whiplash) ook in de landen waar chronische whiplash niet voorkomt, het klachten patroon is echter blijven bestaan door alle gevolgen die vooral buiten de schuld van de patiënte liggen, ze heeft in het algemeen trouw gedaan wat de artsen en paramedici zeiden wat ze moest doen.
Welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied constateert u bij betrokkene?
Ze heeft somatoforme verschijnselen passend bij een postwhiplash syndroom. Dat zijn onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten van pijn in nek en arm. Verder is betrokkene prikkelbaarder, vooral bij pijn. Ze heeft moeite dingen te onthouden en is snel de draad kwijt. De concentratie is verminderd, ze kan geen boek lezen, de krant leest ze in stukjes. TV kijken is vermoeiend door de snelle beelden en ze kan de gesprekken niet helemaal volgen. Ze is overgevoelig voor te veel licht of geluid. Ze is snel moe, in de loop van de dag wordt ze vermoeider en moet ’s middags rusten. Ze doet ontspanningsoefeningen. Ze kan geen boodschappen tassen tillen. Het wordt erger als ze er tegen in gaat. Veel van de klachten zijn identiek aan chronische stress klachten.
Hoe het ook zij de klachten hangen causaal samen met het door gemaakte trauma en de daarop volgende gebeurtenissen zoals in het hiervoorgaande beschreven.
(...)
Uit de objectieve medisch voorgeschiedenis (patiënte heeft mij de huisartsenkaart getoond) zijn geen aanwijzingen voor somatoform gedrag of verschijnselen. In de correspondentie / verwijsbrieven van de huisarts wordt geen enkel gewag gemaakt van somatoform gedrag / verschijnselen. Voor mij zijn deze gegevens voldoende mede omdat er geen enkele aanwijzing is dat patiënte onbetrouwbaar is of liegt. (...)
Zijn deze klachten en afwijkingen direct of indirect gevolg van het ongeval van 16 juni 1996, in die zin dat zij er niet zouden zijn geweest als het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan? Indien het laatste het geval is (zonder ongeval toch klachten), kunt u dan aangeven op welke termijn en in welke mate de klachten en afwijkingen dan waarschijnlijk zouden zijn ontstaan?
De klachten/symptomen zijn een rechtstreeks gevolg via een causale reeks van gebeurtenissen van het ongeval in 1996 en de ingestelde behandelingen die geen rekening hielden met haar persoonlijkheid/levensinstelling van activiteit en gefixeerd waren op acceptatie, rust en beperkingen.
(...)
Legt u betrokkene medische beperkingen op?
Hieronder versta ik somatisch biologische, sociale en psychologische beperkingen. Ten aanzien van het eerste valt op te merken dat ze ertoe nijgt snel over haar grenzen heen te gaan met activiteiten wat gezien haar huidige fysieke toestand (de nek zit vast) tot klachten zal leiden. (...)
Het behoort niet tot mijn bekwaamheid een invaliditeits- of arbeidsongeschiktheidspercentage te benoemen daarvoor zijn specifiek onderzoek van het beperkingenprofiel door de verzekeringsarts of/en de arbeidsdeskundige nodig omdat dit te maken heeft met mogelijke beperkingen in de arbeidssituatie.
(...)
Het geschil
A vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. veroordeling van London tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan A van de volgende bedragen:
a. € 25.000,- terzake van een voorschot op het door A tot aan 17 januari 2006 geleden verlies aan verdienvermogen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening;
b. € 7.300,- terzake van de door A tot aan 17 januari 2006 gemaakte kosten van medische behandeling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening;
c. € 27.500,- terzake van smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening;
d. € 12.371,84 terzake van wettelijke rente over het smartengeld vanaf 16 juni 1996 (de datum van het ongeval) tot en met 31 december 2005, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die laatste datum tot aan de dag der voldoening;
e. € 1.788,- terzake van het verkrijgen van voldoening buiten rechte, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening;
2. te verklaren voor recht:
a. dat London jegens A is gehouden tot vergoeding van de door A geleden en nog te lijden schade wegens verlies aan verdienvermogen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, op basis van door de rechtbank vast te stellen uitgangspunten;
b. dat London jegens A is gehouden tot vergoeding van de door A geleden en nog te lijden kosten van huishoudelijke hulp, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2006 tot aan de dag der voldoening, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, op basis van door de rechtbank vast te stellen uitgangspunten;
3. veroordeling van London in de kosten van dit geding en de drie aan dit geding voorafgegane verzoekschriftprocedures tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht.
A legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Ten gevolge van de aanrijding waarbij A ten val is gekomen, heeft zij een postwhiplashsyndroom opgelopen. Dit syndroom uit zich in klachten en beperkingen van de nek en schouders. Hierdoor is en wordt A ernstig belemmerd in het afronden van studies en het verrichten van betaalde arbeid. In mei 1999 heeft A zich ziek gemeld en vanaf mei 2000 ontvangt A een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering aangezien zij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is bevonden. I heeft in zijn rapport d.d. 5 juli 2001 de klachten en beperkingen van A vastgesteld. Vervolgens heeft J in zijn rapport d.d. 24 september 2004 vastgesteld dat er geen sprake is van een zogenaamde somatisatiestoornis. De klachten en beperkingen van A na het ongeval dienen derhalve volledig te worden toegerekend aan (de gevolgen van het) ongeval. Nu London de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, dient zij de schade die A heeft geleden en zal lijden ten gevolge van het ongeval, te vergoeden. A vordert vergoeding van de door haar geleden materiële en immateriële schade waaronder verlies aan verdienvermogen, smartengeld, kosten van huishoudelijke hulp, kosten van medische behandelingen, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
London voert verweer. London heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. London betwist echter dat A als gevolg van de aanrijding een postwhiplashsyndroom heeft opgelopen en dat A als gevolg van de daarbij behorende klachten en beperkingen ernstig wordt belemmerd in het afronden van studies en het verrichten van betaald werk. London betwist derhalve dat zij gehouden is tot vergoeding van de door A gestelde geleden materiële en immateriële schade.
De beoordeling
In geschil is of A door London te vergoeden schade lijdt als gevolg van het ongeval. Alvorens hierop in te gaan, overweegt de rechtbank over het geschil van partijen met betrekking tot de bewijskracht van de voorlopige deskundigenberichten van F en I en met betrekking tot de al dan niet over te leggen medische informatie als volgt.
Partijen zijn verdeeld over de bewijskracht van de voorlopige deskundigen-berichten van F en I. Deze voorlopige deskundigenberichten hebben dezelfde bewijskracht als een in deze procedure in opdracht van de rechtbank uitgebracht deskundigenbericht, omdat beide partijen in de verzoekschriftprocedures zijn verschenen en in de totstandkoming van het voorlopig deskundigenbericht door de deskundige zijn betrokken. De waardering van de bewijskracht van de voorlopige deskundigenberichten is daarmee in deze procedure aan de rechtbank.
Over de bewijskracht van het rapport van F overweegt de rechtbank als volgt. In de verzoekschriftprocedure is op de gronden, hiervoor weergegeven onder 2.8., geoordeeld dat F heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting op grond van art. 198 lid 1 Rv om de opdracht onpartijdig te vervullen. London heeft het standpunt ingenomen dat het juridisch onjuist is om het rapport van F in deze procedure als onbruikbaar te kwalificeren en daarom terzijde te schuiven, maar dit wordt verworpen. De rechtbank slaat bij de waardering van de bewijskracht van het rapport van F acht op het oordeel van de rechtbank in de verzoekschriftprocedure dat F heeft gehandeld in strijd met voormelde verplichting en op de gronden daarvan. London heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank neemt dit oordeel over en maakt het tot het hare. Bij de waardering van de bewijskracht van het rapport van F neemt de rechtbank derhalve in aanmerking dat F heeft gehandeld in strijd met de wettelijke verplichting om de opdracht onpartijdig te vervullen. Dit doet zich voor in een situatie waarin de rechtbank bij de beoordeling van het geschil bij gebrek aan eigen medische kennis in belangrijke mate zal moeten steunen op het oordeel van een medisch deskundige. Het is de rechtbank bovendien bekend dat over de in geschil zijnde ongevalsgevolgen onder expertiserende neurologen op wetenschappelijk verantwoorde wijze van mening kan worden verschild, hetgeen meebrengt dat, naarmate de deskundige uitgesprokener is in zijn wetenschappelijke opvattingen, zwaarder gaat wegen dat de deskundige voldoende inzicht dient te geven in de aan zijn oordeel ten grondslag liggende gedachtengang op zijn vakgebied. Dit is in het rapport van F onvoldoende het geval. De antwoorden op de vragen bevatten bewoordingen die erop duiden dat hij zijn persoonlijke opvattingen te nauw heeft verweven met zijn kennis en ervaring op zijn vakgebied. De rechtbank kan bij gebrek aan toereikende medische kennis niet beoordelen welke onderdelen van het rapport berusten op zijn deskundigheid en dus betrouwbaar zijn, en welke onderdelen op zijn persoonlijke opvattingen en daarom buiten de opdracht vallen en niet aan het bewijs behoren mee te werken. Het niet onpartijdige deskundigenbericht kan onder deze omstandigheden niet bijdragen aan een rechterlijke uitspraak die voor beide partijen controleerbaar en aanvaardbaar is. Het rapport van F zal derhalve niet verder in de bewijswaardering worden betrokken.
Tegen de bewijskracht van het rapport van I heeft London ingebracht dat de door deze deskundige genoemde beperkingen niet of onvoldoende door hem zijn getoetst aan de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Op deze kwestie zal hierna onder 4.7. worden ingegaan.
London heeft de rechtbank met een beroep op art. 21 Rv verzocht A te gelasten alle medische informatie van voor en na het ongeval over te leggen aan de medisch adviseur van London. Kennelijk bedoelt London dat A handelt in strijd met haar verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv) en dat de rechtbank haar daarom moet gelasten op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen (art. 22 Rv). A heeft een en ander gemotiveerd bestreden. London beroept zich er echter bij de onderbouwing van haar verzoek niet op dat A de voor de beslissing van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid aanvoert. London meent immers dat de verplichting van A om haar volledige patiëntendossier over te leggen voortvloeit uit de aard van het letsel en uit het feit dat A zelf stelt dat zij voor het ongeval met klachten kampte. De rechtbank volgt London hierin niet en stelt voorop dat de proces-stukken geen aanwijzing bevatten dat A heeft gehandeld in strijd met haar verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De stelling dat A voor het ongeval klachten had, verdraagt zich niet met het feit dat uit de voorlopige deskundigenberichten van I en J blijkt dat A zegt dat zij de klachten en beperkingen die zij na het ongeval heeft, niet voorafgaand aan het ongeval had, en dat beide deskundigen in de door hen geraadpleegde medische informatie uit de periode voorafgaand aan het ongeval geen aanwijzingen voor het tegendeel hebben aangetroffen. Nu London haar stelling verder niet heeft toegelicht, kan dit niet leiden tot het oordeel dat A zou moeten worden verplicht de door London verlangde medische informatie over te leggen. Uit de voorlopige deskundigenberichten van I en J blijkt dat A hun vragen over haar gezondheid voor en na het ongeval heeft beantwoord en heeft meegewerkt aan de door hen verlangde beschikbaarheid van medische informatie van voor en na het ongeval. Uit hun rapporten blijkt dat zij kennis hebben genomen van inlichtingen van behandelende artsen, andere keuringsartsen en uitkerings-instanties die A in verband met haar klachten en beperkingen in de loop der jaren heeft bezocht. De aard van het letsel, wat daarmee ook is bedoeld, is onder deze omstandigheden onvoldoende om A met volledige terzijdestelling van haar gerechtvaardigde belang dat haar medische gegevens niet verder worden geopenbaard dan voor de beslissing van de zaak nodig is, te gelasten alle medische informatie van voor en na het ongeval aan de medisch adviseur van London ter beschikking te stellen.
Voor zover London met haar beroep op art. 6 EVRM betoogt dat haar medisch adviseur kennis moet kunnen nemen van de medische informatie van voor en na het ongeval omdat London zich anders in deze procedure niet naar behoren kan verweren tegen de aanspraken van A, wordt zij hierin niet gevolgd. London heeft, naar niet in geschil is, bij de totstandkoming van de voorlopige deskundigenberichten geen bezwaar gemaakt tegen het feit dat het aan de deskundige I werd overgelaten medische informatie van voor en na het ongeval in te winnen en in het rapport te gebruiken. Zij heeft met betrekking tot het deskundigenonderzoek van J zelf het standpunt ingenomen dat de deskundige kennis dient te nemen van alle medische informatie en daarvan verslag dient te doen (beschikking van 18 november 2003, 267714/03.501, rov. 2.3). Dit heeft J blijkens zijn rapport gedaan. Het enkele feit dat London thans meent dat de kring van informatie-gerechtigden moet worden uitgebreid tot haar medisch adviseur, is onvoldoende om te oordelen dat de voorlopige deskundigenberichten niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd op de grond dat de deskundigen de ingewonnen inlichtingen niet hebben gedeeld met de medisch adviseur van London. Bovendien heeft London onvoldoende toegelicht dat de gevolgde gang van zaken in de rapporten van I en J haar op achter-stand zetten in de medische informatie van voor en na het ongeval op een wijze die zich niet verdraagt met de aanspraak op een eerlijk proces. Dit betekent dat de rechtbank er hierna van uitgaat dat de medische informatie van voor het ongeval toereikend is betrokken in de rapporten van I en J. Nu uit die rapporten blijkt dat A in 1998 in een medische eindtoestand is geraakt en London dit onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, is zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat London zich met de medische infor-matie van na het ongeval blijkend uit deze rapporten niet naar behoren kan verweren tegen de stelling van A dat haar klachten en beperkingen ongevalsgevolg zijn.
Met betrekking tot het geschil of A door London te vergoeden schade lijdt als gevolg van het ongeval, dient thans te worden beoordeeld of, zoals A stelt, haar klachten en beperkingen als ongevalsgevolg zijn aan te merken. De bewijslast hiervan rust op A, die zich op het rechtsgevolg van deze door London betwiste stelling beroept. Aan dit bewijs worden in een geval als het onderhavige geen al te hoge eisen gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten en beperkingen hoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Het oordeel dat het vereiste oorzakelijke verband bestaat, behoort niet uitsluitend te worden gebaseerd op het bestaan van klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar mede op de objectieve vaststeling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Met partijen neemt de rechtbank deze maatstaf tot uitgangspunt van de beoordeling of de klachten en beperkingen van A als ongevalsgevolg zijn aan te merken.
Uit het rapport van I blijken de hiervoor onder 2.9. weergegeven klachten en beperkingen. Volgens London moet hij hierin niet worden gevolgd, omdat hij in overwegende mate zou zijn afgegaan op de door A zelf genoemde klachten en die heeft overgenomen zonder ze voldoende te toetsen aan de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. I heeft volgens London niet verklaard dat het ongeval aanleiding is geweest voor een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom en heeft hij onvoldoende aandacht besteed aan de vereiste concor-dantie tussen pijnbeleving en pijngedrag, die volgens London moet blijken uit een consistent abnormaal bewegingspatroon van de nek en uit verkregen informatie. De rechtbank deelt dit standpunt van London niet. I vermeldt met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op pagina 9 van zijn rapport onder ‘Samenvatting’:
‘Bij het haar overkomen ongeval is betrokkene bij een relatief lage snelheid enkele meters vooruit geslagen. Mechanisch gezien heeft betrokkene de motor waar zij op zat, vastgehouden en de mogelijkheid dat hierbij een forse retroflexie van de nek is ontstaan is goed mogelijk. Whiplashes worden gezien vanaf snelheden van ± 14 km/uur, afhankelijk van de elasticiteit van de botsing.’
Voorts vermeldt I op pagina 10 van zijn rapport onder ‘Bespreking’:
’Wanneer wij de totale problematiek van betrokkene overzien komen wij tot de conclusie dat wij de mogelijkheid van een hyperextensieletsel van de nek mogelijk achten op grond van het voorliggende ongevalsmechanisme. De snelheid van de aanrijding is dusdanig dat heel wel een whiplashmechanisme kan zijn opgetreden. Met name op een motor kan dit temeer het geval zijn daar hier zeker geen hoofdsteun aanwezig is. Voorts bljkt betrokkene zich vast gehouden te hebben aan het stuur waardoor zij een krachtige voorwaarste beweging van het gehele lichaam moet hebben beleefd, waardoor extra mechanische kracht op de nek kan worden uitgeoefend.’
Deze passages worden niet alleen ondersteund door de verklaring van A aan I, maar ook door het aanrijdingsformulier, dat, naar niet in geschil is, door A kort na het ongeval is ingevuld, toen zij nog meende nauwelijks letsel te hebben opgelopen bij de aanrijding. London heeft in dit licht bezien onvoldoende toegelicht waarom de rechtbank dit oordeel van I als ontoereikend gemotiveerd niet zou mogen overnemen.
Verder is I in zijn rapport op pagina 9 onder ‘Samenvatting’ ingegaan op de concordantie tussen pijnbeleving en pijngedrag. I vermeldt daarbij het volgende:
‘Actueel blijft betrokkene klagen over pijnen aan de nekstreek, links meer dan rechts, toenemend bij zwaardere fysieke belasting of bij psychische belasting. Er is daarbij uitstraling naar de linker arm. Er zijn aanwijzingen voor migraineuze hoofdpijnen die enkele malen per week plegen op te treden en linkszijdig domineren.’
Voorts vermeldt I op pagina 10 van zijn rapport onder ‘Samenvatting’:
‘In strikt neurologische zin zijn er geen afwijkingen objectiveerbaar. De beweeglijkheid van de nek is maximaal en optimaal met wat lichte drukpijnlijkheid over de schedel en nekstreek, overwegend links. De aanvullend vervaardigde röntgenfoto’s tonen een optimaal functionerende nek zonder traumatische afwijkingen.’
Verder vermeldt I op pagina 10 en 11 van zijn rapport onder ‘Bespreking’:
‘In ieder geval is het zo dat betrokkene verschijnselen heeft vertoond die wij in het kader van een zogenaamd postwhiplashsyndroom kunnen passen. Het is een samenstel van klachten die wij zien optreden bij hyperextensieletsels aan de nekstreek. De precieze aard hiervan is niet helemaal duidelijk doch de lijders aan dit soort beelden tonen vegetatieve ontregelingen en daarnaast zijn er frequent storingen op cognitief niveau met geheugen- en concentratieproblemen. Deze zijn bij betrokkene herhaalde malen geobjectiveerd en derhalve onmiskenbaar aanwezig, los van de vraag naar de causaliteit.’
En op pagina 11 van zijn rapport onder ‘Bespreking’ vermeldt I:
‘Al met al, ondanks het feit dat hier onmiskenbaar sprake lijkt te zijn van onvoldoende verwerking en acceptatie van het haar getroffen leed, moeten wij er toch vanuit gaan op grond van de totaliteit van alle gegevens, dat betrokkene lijdende is aan een postwhiplashsyndroom van lichte aard, bestaande uit verminderde belastbaarheied van de nek- en schoudergordel alsmede met lichte cognitieve problematiek zoals herhaalde malen geobjectiveerd bij aanvullend neuropsychologisch onderzoek.’
I heeft verder geoordeeld dat de klachten en beperkingen slechts voor de helft kunnen worden verklaard uit het ongeval, omdat hij meent dat A somatiseert. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat I aldus niet toereikend aandacht zou hebben besteed aan de vraag of bij A volgens de richtlijnen van zijn beroepsgroep sprake is van de vereiste concordantie tussen pijnbeleving en pijngedrag. Het rapport van I geeft ook overigens voldoende inzicht in de gedachtegang die hij ten grond-slag legt aan zijn oordeel dat de door hem vastgestelde klachten en beperkingen objectief aanwezig zijn en dat A een postwhiplashsyndroom heeft. De rechtbank acht zijn oordeel overtuigend en neemt het over.
Uit het rapport van J is af te leiden dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen van A reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. J is van oordeel dat A niet somatiseert en geen persoon-lijk---heidsstoornis heeft, maar dat de discrepantie tussen de na het ongeval te verwachten klachten en beperkingen en de bij A aanwezige klachten en beperkingen passen bij het postwhiplashsyndroom. J meent dat ook de discrepantie in dit geval is toe te schrijven aan het postwhiplashsyndroom. Hij verklaart die mede uit zijn constatering dat de diverse onderdelen van de medische behandeling van A na het ongeval minder op haar persoonlijkheid toegesneden zijn geweest dan hij met kennis van de gegevens uit het door hem verrichte uitvoerige persoonlijkheidsonderzoek nodig acht (pagina 16 van het rapport onder ‘Diagnostische overwegingen’ en pagina 20 in antwoord op de vraag of de klachten ongevalsgevolg zijn) en dat het verloop van de buitengerechtelijke onderhandelingen van partijen over de afwikkeling van de schade haar genezing belemmert (pagina 20 van het rapport in antwoord op de vraag naar de prognose). Partijen hebben hiertegen geen bezwaren aangevoerd. London heeft weliswaar aangevoerd dat J geen psychiatrisch ziektebeeld constateert dat aan het ongeval kan worden toegerekend, maar hieraan doet het voorgaande oordeel van J, dat nauw verweven is met zijn kennis en ervaring op zijn vakgebied, niet af. De rechtbank acht het oordeel van J overtuigend. De rechtbank neemt zijn oordeel over en stelt vast dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen van A reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Hierin is meegewogen dat de rechtbank meer waarde hecht aan het oordeel van J dat A niet somatiseert dan aan het oordeel van I dat zij dit wel doet, aangezien het meer op het vakgebied van J als psychiater dan van I als neuroloog ligt om te beoordelen of A somatiseert en London niet heeft toegelicht waarom het desbetreffende oordeel van J niet zou moeten worden gevolgd. Aangezien de opinie van I dat slechts de helft van de door hem objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen is toe te schrijven aan het ongeval, was gebaseerd op de omstandig-heid dat A zou somatiseren, komt aan dit gedeelte van zijn opinie geen betekenis meer toe in het verdere verloop van de procedure.
Nu de rechtbank met J aanneemt dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn, zijn deze klachten en beperkingen aan te merken als ongevalsgevolg. Dit geldt ook voor zover de klachten en beperkingen het gevolg zijn van de op het ongeval gevolgde medische behandeling of van de lange duur van de schaderegeling, aangezien deze factoren in dit geval voor risico van London komen. London heeft onvoldoende toegelicht dat een en ander mede een gevolg is van omstandigheden die aan A zijn toe te rekenen. Hierbij is allereerst in aanmerking genomen dat uit het rapport van J blijkt dat A zich in de medische behandeling heeft gedragen naar de aanwijzingen van de behandelaars en dat aanwijzingen ontbreken dat aan A in haar verhouding tot London is toe te rekenen dat, naar J meent, de behandeling achteraf bezien onvoldoende toegesneden is geweest op haar persoonlijkheid. Verder is meegewogen dat London weliswaar stelt dat zij steeds duidelijk is geweest over haar afwijzende standpunt, maar dat London geen concrete gedragingen van A heeft genoemd die kunnen hebben bijgedragen aan de ongevals-gevolgen voor zover gelegen in de lange duur van de schadebehandeling.
In het verdere verloop van de procedure is dus uitgangspunt dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen ongevalsgevolg zijn. Dit zijn de in het rapport van I onder vraag 4 vermelde klachten en beperkingen (hiervóór vermeld onder 2.9.).
London is gehouden de schade van A die voortvloeit uit deze klachten en beperkingen te vergoeden. Bij de verdere beoordeling van de vordering wegens verlies aan verdienvermogen en tot vergoeding van smartengeld heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting van een (verzekerings)arts en een arbeidsdeskundige. Nu A stelt dat zij tevens beperkingen heeft in huishoudelijke taken en partijen I slechts hebben gevraagd naar de beperkingen voor wat betreft loonvormende arbeid, zal aan de te benoemen arts tevens worden worden gevraagd de eventuele beperkingen voor huishoude-lijke taken te beoordelen. Het feit dat aan I wel is gevraagd naar belemme-ringen in het dagelijks leven in het algemeen en dat hij heeft geantwoord dat zij, anders dan de beperkingen voor loonvormende arbeid, weinig belemmeringen heeft, maakt dit niet anders, omdat deze vraag te weinig is toegesneden op de eventuele gevolgen van de aanwezig geoordeelde beperkingen voor het huishoudelijk werk en de vaststaande beper-kingen voor loonvormende arbeid zodanig zijn, dat de rechtbank niet zonder deskundige voorlichting kan beoordelen of die wel of niet aanleiding geven tot beperkingen bij huishou-delijk werk. De verzekeringsarts zal de door I genoemde beperkingen voor loonvormende arbeid wel tot uitgangspunt moeten nemen, nu A niet heeft gesteld dat meer of andere beperkingen in aanmerking zouden moeten worden genomen bij de beoordeling van beperkingen voor huishoudelijke taken.
De zaak zal naar de rol worden verwezen om partijen, eerst A en dan London, gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundigen, de aard van de benodigde deskundigheden en de te stellen vragen. In de verdere beoordeling na deskundigenbericht zal de rechtbank het verweer van London betrekken dat niet aannemelijk is dat A als gevolg van het ongeval niet meer in staat is betaalde arbeid te verrichten.
De rechtbank ziet thans geen termen voor toewijzing van een voorschot, gelet op de aard van de nog benodigde voorlichting en de schade ter zake waarvan een voorschot wordt gevorderd.
Omtrent de stellingen van partijen over de schade overweegt de rechtbank verder als volgt. Partijen dienen er rekening mee te houden dat, indien zij nog behoefte hebben op de schade in te gaan, zij de conclusies na deskundigenberichten daarvoor tevens dienen te gebruiken. A heeft dus te zijner tijd bij conclusie na deskundigenbericht niet alleen gelegenheid op de deskundigenberichten te reageren, maar ook haar stellingen met betrek-king tot de schade aan te passen indien zij meent dat het verdere verloop van de procedure daartoe aanleiding geeft. Bovendien heeft zij bij deze conclusie gelegenheid de vordering wegens kosten van medische behandeling en buitengerechtelijke kosten tegenover de betwisting van London toe te lichten en aannemelijk te maken. London heeft te zijner tijd bij antwoordconclusie na deskundigenbericht gelegenheid te reageren op de deskundigen-berichten en in te gaan op de stellingen van A in de dagvaarding en de conclusie na deskundigenbericht over de schade.
Hoger beroep van dit vonnis staat thans niet open.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
De beslissing
De rechtbank
bepaalt dat A zich akte kan uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundigen, de aard van de benodigde deskundigheden en de te stellen vragen als bedoeld in rechtsoverweging 4.12.;
verwijst de zaak hiertoe naar de rol van 20 september 2006;
bepaalt dat London bij antwoordakte kan reageren op de onder 5.1. bedoelde akte en zich daarbij kan uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundigen, de aard van de benodigde deskundigheden en de te stellen vragen als bedoeld in rechtsoverweging 4.12.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2006.?