ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ3444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/523357-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging zware mishandeling door verdachte met jeu de boules bal

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 november 2006 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van haar pasgeboren dochter, [slachtoffer], en voor poging tot zware mishandeling van haar partner, [medeverdachte]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 24 september 2005, in een emotionele opwelling, een jeu de boules bal naar haar partner gooide, maar dat de bal per ongeluk haar dochter raakte, wat leidde tot fatale verwondingen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verdachte heeft verklaard dat zij de bal naar haar partner gooide in een poging om hem te stoppen, omdat hij haar dochter mishandelde. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor een noodweersituatie en dat de verdachte opzettelijk de bal gooide, met de mogelijkheid dat deze haar dochter zou raken. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en poging tot zware mishandeling, en heeft haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar psychische toestand en het verlies van haar dochter, maar oordeelde dat de ernst van de feiten een aanzienlijke straf rechtvaardigde. De rechtbank heeft daarnaast de verbeurdverklaring van de jeu de boules bal bevolen, aangezien dit voorwerp is gebruikt bij het delict. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 33, 33a, 45(oud), 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/523357-05
Datum uitspraak: 30 november 2006
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Nieuwersluis” te Nieuwersluis.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 november 2006 en 16 november 2006.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
3.1.a. Verzoek tot aanhouding
Door de verdediging is verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en terug te verwijzen naar de rechter-commissaris met de opdracht een deskundige te benoemen die op basis van de opnamen van de verhoren door de politie van de verdachte, een oordeel geeft over de betrouwbaarheid van de bij de politie afgelegde verklaringen van verdachte, waarbij het accent ligt op de verklaring die zij op 26 november 2005 heeft afgelegd. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verzoek argumenten aangevoerd betreffende de persoon van verdachte, haar persoonlijke omstandigheden, de combinatie van de verhoren en vals bekennen in het algemeen.
Met betrekking tot dit verzoek overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag welk criterium op dit verzoek van toepassing dient te zijn, het verdedigingsbelang – zoals neergelegd in artikel 288, lid 1 sub c van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) juncto artikel 299 WvSv – of het noodzakelijkheidscriterium van artikel 315, lid 1 WvSv.
De rechtbank is van oordeel dat het criterium van de noodzakelijkheid in deze geldt en overweegt daartoe het volgende.
Allereerst wijst de rechtbank op de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van
14 december 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, waardoor artikel 321 WvSv is komen te vervallen. Voor verzoeken die na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting worden gedaan geldt als gevolg van deze wetswijzigingen hetzelfde criterium als voor verzoeken die op de terechtzitting worden gedaan: het noodzakelijkheidscriterium. De rechtbank kan zich omstandigheden voorstellen dat na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting toch van het verdedigingsbelang dient te worden uitgegaan. Van dergelijke omstandigheden is echter geen sprake.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte is op 22 november 2005, 23 november 2005, 24 november 2005 en 26 november 2005 door de politie uitgebreid gehoord als verdachte. Op 26 november 2005 legt zij tegenover twee verbalisanten een – onder meer voor haarzelf belastende – verklaring af omtrent de oorzaak van het letsel zoals dat bij [slachtoffer] (hierna te noemen [slachtoffer]) is geconstateerd.
Tijdens de tweede pro forma-zitting op 3 mei 2006 heeft de raadsman gesteld niet uit te kunnen sluiten dat hij audiovisuele opnamen van de verhoren aan een deskundige wil laten zien om deze te vragen hoe betrouwbaar de betreffende verklaring is. Door de raadsman werd bepleit dat sprake is van een zogenaamde “false confession”. Hierna zijn de DVD’s met verhoren aan het strafdossier toegevoegd en zijn kopieën aan de verdediging ter beschikking gesteld. Op de volgende pro forma zitting van 19 juli 2006 heeft de raadsman aangegeven de opnamen te hebben gezien en dat één en ander hem sterkt in voornoemde conclusie. Alsdan verzoekt de raadsman echter niet om een betrouwbaarheidsonderzoek van het verhoor/de verhoren. Verdachte zelf heeft op 25 juli 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij op 26 november 2005 bij de politie niet de waarheid heeft verteld en dat zij tot die verklaring is gekomen door de omstandigheden en de (ontoelaatbare) druk van de politie.
De rechtbank stelt vast dat er, gezien de opstelling van verdachte bij de rechter-commissaris en de stand van zaken overigens in het onderzoek, op de eerstvolgende pro forma-zitting van 13 september 2006 voor de verdediging niets in de weg stond aan een verzoek om een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte, met name die is afgelegd op 26 november 2005. Bovendien is tijdens die pro forma-zitting door de rechtbank aan de orde gesteld dat de inhoudelijke behandeling – naar verwachting – op 15 en 16 november 2006 plaats zou gaan vinden.
Eerst op 2 november 2006 heeft de rechtbank van de verdediging het bericht ontvangen dat ter zitting van 15 november 2006 aanhouding in verband met een dergelijk onderzoek verzocht zal gaan worden.
Gelet op het feit dat de verdediging geruime tijd vóór de inhoudelijke behandeling, tijdens een pro forma-zitting waar de stand van zaken in het onderzoek, en eventuele onderzoekswensen uitgebreid onderwerp van gesprek is geweest, haar belangen bij het door haar gewenste onderzoek veilig had kunnen stellen, is de rechtbank van oordeel dat tot een onderzoek door een deskundige naar de betrouwbaarheid van de verklaring(en) van verdachte slechts aanleiding bestaat, indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid daarvan blijkt.
De rechtbank kan een deskundige benoemen om haar voor te lichten of bij te staan, alsmede, zo nodig een onderzoek in te stellen en daarover schriftelijk verslag uit te brengen.
De rechtbank maakt doorgaans gebruik van deze bevoegdheid indien het haar voor de beantwoording van één van de vragen van de artikelen 348 en 350 WvSv aan deskundigheid ontbreekt. Of een verklaring die tot bewijs zou kunnen worden gebezigd, betrouwbaar is, staat in de eerste plaats ter beoordeling van de rechtbank. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding zich hierbij te laten voorlichten of bijstaan door een deskundige, aangezien zij zelf heeft kennis genomen van de opnamen van de verhoren en zij verdachte ter zitting heeft gehoord omtrent de wijze waarop verdachte is verhoord en hoe zij dat heeft ervaren. De rechtbank acht zich derhalve voldoende in staat de betrouwbaarheid van verdachtes verklaring van 26 november 2005 te toetsen. Door de verdediging zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat dit anders zou zijn.
3.1.b. Beoordeling verhoor 26 november 2005
De raadsman heeft aangevoerd dat indien de rechtbank niet overgaat tot het benoemen van een deskundige, zij tot het oordeel zou moeten komen dat de verklaring die verdachte op
26 november 2005 heeft afgelegd niet betrouwbaar is en derhalve niet kan bijdragen aan het bewijs van enig telastegelegd feit.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 22, 23 en 24 november 2005 intensief en indringend is verhoord omtrent de oorzaak van de verwondingen bij [slachtoffer]. Op 25 november 2005 is zij ten behoeve van de toetsing van de inverzekeringstelling gehoord door de rechter-commissaris in strafzaken. Naar mag worden aangenomen heeft de rechter-commissaris juist in verband met deze intensieve en indringende verhoren verdachte, in bijzijn van haar raadsman - met wie verdachte reeds op het politiebureau had gesproken -, gevraagd of zij klachten had over die verhoren. Dat was niet het geval, zo heeft zij uitdrukkelijk verklaard tijdens dit verhoor. Ook haar raadsman heeft toen geen opmerkingen gemaakt over de (wijze van) verhoren.
Vervolgens is verdachte op 26 november 2005 gedurende ongeveer vier uren verhoord.
Na twee uur is er een lunchpauze van anderhalf uur ingelast. Met betrekking tot dit verhoor heeft de rechtbank vastgesteld dat de verbalisanten verdachte meerdere malen en met klem vragen om te vertellen hoe [slachtoffer] aan haar verwondingen is gekomen. Dat verdachte daarbij onder een ontoelaatbare druk is gezet, is de rechtbank niet gebleken. Temeer daar ook korte pauzes worden ingelast, bijvoorbeeld als verdachte geëmotioneerd raakt en moet huilen.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat verdachte “in de mond zou zijn gelegd” dat de verwondingen bij [slachtoffer] zouden zijn ontstaan doordat [slachtoffer] een jeu de boules bal tegen haar hoofd zou hebben gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte aan het einde van het verhoor in de ochtend is gevraagd of zij iets kan vertellen over het moment dat [medeverdachte] (hierna te noemen [medeverdachte]) na de opname van [slachtoffer] in het ziekenhuis, met een jeu de boules bal de kamer in kwam. Over een dergelijke gebeurtenis was inmiddels door een getuige een verklaring afgelegd bij de politie. Naar aanleiding van deze vraag wordt dan de herkomst van die bal en het feit dat de honden ermee speelden, besproken. Het is verdachte die aan het begin van het verhoor in de middag zelf terugkomt op die bal en vertelt dat die ijzeren bal op [slachtoffer] is gekomen. Zij vertelt in eerste instantie dat [medeverdachte] de bal gooide, daarna dat het vaag is, en vervolgens dat zij hem naar [medeverdachte] wilde “flikkeren”.
Verdachte vertelt vervolgens in detail wat er in de nacht van 24 september 2005 is voorgevallen, hetgeen op het volgende neerkomt. Zij was boos op [medeverdachte] omdat hij [slachtoffer], die op zijn knieën lag, hardhandig behandelde. In een opwelling heeft ze de jeu de boules bal naar hem gegooid. Volstrekt tegen haar bedoeling in is de bal op [slachtoffer]’s hoofd terechtgekomen. De bal was niet voor haar, maar voor [medeverdachte] bedoeld.
Verdachte vertelt uitgebreid en gedetailleerd over de afstand tussen haar en [medeverdachte], de wijze waarop [medeverdachte] [slachtoffer] vast had en de plaats waar de bal [slachtoffer] heeft geraakt. De rechtbank ziet ook hierin een aanwijzing dat verdachte verklaart zoals het werkelijk is gegaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte zeer geëmotioneerd raakt en moet huilen als zij dit vertelt aan de verbalisanten. Die emoties passen bij de inhoud van haar verklaring en komen authentiek over, hetgeen voor de rechtbank eveneens een aanwijzing vormt dat zij hier de werkelijke toedracht van de verwondingen bij [slachtoffer] vertelt.
Daar waar verdachte noch haar raadsman heeft geklaagd over de (wijze van) verhoren tijdens de eerste voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 25 november 2005, is dit ook niet gebeurd bij de tweede voorgeleiding voor de rechter-commissaris op 28 november 2005, twee dagen na het verhoor van 26 november 2005.
Ter terechtzitting van 15 november 2006 heeft verdachte verschillende vragen van de rechtbank beantwoord. Op de vraag of zij het was die die nacht een jeu de boules bal op het hoofd van [slachtoffer] had gegooid, heeft verdachte geweigerd om te antwoorden. Daarnaast is verdachte toen een en ander maal in gelegenheid gesteld om aan te geven om welke reden zij het verhaal van de jeu de boules bal zou hebben verzonnen. Ook hier toonde verdachte zich in eerste instantie zwijgzaam. Uiteindelijk heeft verdachte aangegeven dat zij onder druk stond, omdat haar oudste dochter uit huis was geplaatst en zij het gevoel had dat de verbalisanten iets van haar wilden horen. Hierop door de rechtbank doorgevraagd heeft verdachte slechts gereageerd met de woorden: “Ik kan het niet verklaren.”
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten verdachtes opstelling en verklaring ter zitting geen aanwijzing dat haar verklaring zoals afgelegd op 26 november 2005, niet juist zou zijn. Te minder daar verdachte ter terechtzitting van 15 november 2006 niet heeft ontkend de bal te hebben gegooid, maar heeft aangegeven daarover niet te willen praten.
Gelet op het vooroverwogene acht de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat verdachte in de middag van 26 november 2005 een verklaring heeft afgelegd die onbetrouwbaar zou zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om die verklaring om die reden van het bewijs uit te sluiten.
3.1.c. Verweer ex artikel 359a WvSv
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van een ontoelaatbare druk van enige verbalisant op verdachte op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verdachte niet in vrijheid heeft kunnen verklaren. Dat verdachte meerdere malen, meerdere uren achtereen indringend en intensief is bevraagd naar de oorzaak van de verwondingen bij [slachtoffer], waarbij de verbalisanten verdachte ook hebben getroost, onder andere door een arm om haar heen te slaan als verdachte moest huilen, is daarvoor onvoldoende. Van een verzuim zoals bedoeld in artikel 359a WvSv is dan ook niet gebleken.
3.2. Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde
De rechtbank gaat bij de beoordeling van hetgeen onder 1. primair ten laste is gelegd, uit van de lezing van verdachte hierover op 26 november 2005 ten overstaan van de politie.
De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden voor eventuele betrokkenheid van de eveneens in de woning aanwezige, toen 7-jarige [dochter van verdachte], noch van de vader van verdachte en evenmin van diens vriendin.
Nu de rechtbank uitgaat van de juistheid van de verklaring van verdachte op 26 november 2005, sluit de rechtbank uit dat [medeverdachte] de jeu de boules bal heeft gegooid.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de jeu de boules bal heeft gegooid en dat deze bal tegen het hoofd van [slachtoffer] is aangekomen. Een jeu de boules bal is ook in het huis van verdachte en [medeverdachte] aangetroffen.
De deskundige R.A.C. Bilo heeft vastgesteld dat het gooien van een dergelijk voorwerp het contactletsel, zoals dat bij [slachtoffer] is geconstateerd, heeft veroorzaakt waarna, na verloop van tijd, de dood is ingetreden.
Verdachte heeft op 26 november 2005 ook verklaard dat [medeverdachte] [slachtoffer] bij haar gezicht beetpakte en dat flink heen en weer schudde en dat hij [slachtoffer] heeft geslagen in het gezicht. Daarbij lag [slachtoffer] op de opgetrokken knieën van [medeverdachte] met haar voetjes op zijn buik. Haar hoofdje rustte tegen zijn benen. De rechtbank neemt ook deze verklaring voor waar aan.
Door de deskundige Bilo is hieromtrent vastgesteld dat de dood niet is ingetreden als gevolg van het slaan in het gezicht en het schudden van [slachtoffer] door [medeverdachte].
De rechtbank neemt voornoemde vaststelling door de deskundige Bilo over. Met betrekking tot het schudden van [slachtoffer] merkt de rechtbank nog op dat geen aanwijzing is gevonden dat het hoofd van [slachtoffer] hierdoor van voor naar achteren heeft bewogen, als gevolg waarvan de dood kan intreden.
Voorts is het zogeheten “tin ear syndrome”, een vorm van hersenletsel die door een klap tegen de zijkant van het hoofd kan ontstaan en dodelijk verloopt, bij [slachtoffer] niet aangetoond volgens de deskundige Bilo. Ook deze bevindingen van de deskundige Bilo neemt de rechtbank over.
De rechtbank acht, gezien verdachtes verklaring, aannemelijk geworden dat zij niet het opzet had [slachtoffer] te doden, maar dat het haar bedoeling was om [medeverdachte] te raken.
Echter, door op een relatief korte afstand (twee à drie meter) een ijzeren jeu de boules bal van 719 gram te gooien naar haar partner die dronken en vervelend was en op de bank zat met [slachtoffer] op zijn opgetrokken knieën, heeft verdachte op de koop toe genomen dat zij [slachtoffer] hierbij zou raken, met alle risico’s – gezien het gewicht van die bal – van dien. Bij verdachte heeft zodoende dan ook het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] bestaan.
3.3. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde
op of omstreeks 24 september 2005 te Amsterdam opzettelijk haar dochter [slachtoffer], geboren op 16 september 2005, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet die [slachtoffer] letsel aan het hoofd toegebracht, te weten twee schedelbreuken en een gebroken oogkas en hersenletsel, door een jeu de boules bal tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te gooien, hetgeen, door aldus ontstaan hersenletsel, hersenfunctieverlies ten gevolge heeft gehad, waardoor de dood van voornoemde [slachtoffer] is ingetreden;
Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde
op of omstreeks 24 september 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk haar vriend [medeverdachte] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een jeu de boules bal in de richting van voornoemde [medeverdachte] heeft gegooid.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. en 6. De strafbaarheid van de feiten en van de verdachte
Namens verdachte is, zij het subsidiair omdat zij primair stelt niet te hebben gegooid met een jeu de boules bal, aangevoerd dat voor zover dit gooien met de jeu de boules bal bewezen wordt verklaard, zij tot deze handeling is overgegaan ter voorkoming dat haar dochter [slachtoffer] zou worden mishandeld door [medeverdachte], met andere woorden ter verdediging van [slachtoffer] tegen een ogenblikkelijke aanranding van haar lijf door [medeverdachte]. Weliswaar heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte] eerder [slachtoffer] een klap tegen het gezicht had gegeven en haar hoofdje heen en weer had geschud, echter, er zijn, naar het oordeel van de rechtbank, geen aanwijzingen dat [slachtoffer], op het moment dat verdachte de jeu de boules bal richting [medeverdachte] wierp, werd mishandeld of dreigde te worden mishandeld. Daargelaten of het gooien van een jeu de boules bal dan het geëigende verdedigingsmiddel is, is dus niet vast komen te staan dat hier sprake is van een noodweersituatie.
Verdachte is overigens over haar motief om de jeu de boules bal naar [medeverdachte] te gooien voldoende duidelijk in haar op 26 november 2005 afgelegde verklaring. Nadat [medeverdachte] op ruwe wijze [slachtoffer] van haar heeft afgepakt, is zij boos op hem geworden, zag ze de jeu de boules bal liggen en heeft ze die zijn richting op gegooid. Op geen enkel moment in dit verhoor waar zij herhaaldelijk deze gang van zaken heeft beschreven, heeft zij aangegeven dat zij tot het gooien van de bal is overgegaan om [slachtoffer] zo uit handen van [medeverdachte] te krijgen, dan wel anderszins [slachtoffer] te verdedigen.
Daar waar een beroep op noodweer is gedaan inzake hetgeen verdachte onder feit 1. meest subsidiair is telastegelegd (pleitnota p.10 sub II.5) behoeft dit verweer geen bespreking nu de rechtbank komt tot bewezenverklaring van hetgeen verdachte onder feit 1. primair is telastegelegd.
De bewezengeachte feiten zijn dan ook volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1. primair en 2. bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie bij requisitoir geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen jeu de boules bal.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Door toedoen van verdachte heeft haar dochtertje [slachtoffer] van ongeveer 1 week oud hersenletsel opgelopen ten gevolge waarvan zij is overleden. Door een dergelijk feit is de rechtsorde diep geschokt.
De rechtbank houdt rekening met het feit dat het niet verdachtes bedoeling is geweest om haar eigen kind te doden. Aannemelijk is geworden dat verdachtes partner [medeverdachte] gedurende de eerste dagen na de geboorte van [slachtoffer] bijna nooit thuis was. Bovendien was hij, als hij er wel was, dronken. Hierover is tussen verdachte en [medeverdachte] in de nacht van 23 op 24 september 2005 ruzie ontstaan. Verdachte verweet [medeverdachte], begrijpelijkerwijs, haar in de steek te laten.
Toen [medeverdachte] [slachtoffer]’s hoofdje heen en weer schudde en haar in het gezichtje sloeg, heeft verdachte [slachtoffer] van hem afgepakt. [medeverdachte] heeft daarop [slachtoffer] weer op ruwe wijze uit de handen van verdachte getrokken en is met haar op de bank gaan zitten. Hierna heeft verdachte op een – naar het oordeel van de rechtbank – impulsieve, onmachtige manier ingegrepen om [medeverdachte] in feite tot de orde te roepen, met naar later bleek fatale gevolgen voor [slachtoffer].
De rechtbank is niettemin van oordeel dat ook verdachte verantwoordelijk moet worden gehouden voor de ontstane situatie. Verdachte had op de eerste plaats die avond haar pasgeboren dochtertje niet aan de zorg van [medeverdachte] moeten overlaten nu deze dronken en boos was. Daarnaast kan verdachte worden aangerekend dat zij haar frustraties over [medeverdachte] in het bijzijn van [slachtoffer] heeft afgereageerd.
De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte door het verlies van haar dochter en haar eigen aandeel daarin al ernstig is gestraft. Daar komt bij dat de oudste dochter van verdachte naar aanleiding van de gebeurtenissen uit huis is geplaatst. Ook dit ervaart verdachte als zeer zwaar.
Voorts kan verdachte worden verweten dat zij heeft getracht aan [medeverdachte] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 november 2005 is verdachte nooit eerder in aanraking geweest met politie en justitie.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de omtrent verdachte opgemaakte Pro Justitia triplerapportage d.d. 6 juni 2006. Uit dit rapport volgt dat verdachte niet lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis. Wel blijkt er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met tevens ontwijkende kenmerken. Geconcludeerd wordt dat verdachte mede door haar persoonlijkheidsstoornis en daarmee samenhangende beperkingen langdurig in een voor haar stressvolle situatie heeft verkeerd. De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis predisponeert echter niet tot gewelddadig of impulsief gedrag en lijkt daarmee de gedragskeuze van verdachte niet beïnvloed te hebben.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting naar beneden af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd en acht na te noemen straf passend en geboden.
Verbeurdverklaring
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een (1) zilverkleurige jeu de boules bal, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het onder 1. primair bewezen geachte is begaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 45(oud), 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde
Doodslag.
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: een (1) zilverkleurige jeu de boules bal.
Gelast de teruggave aan veroordeelde van:
een (1) boek (kleur paars, Zuster mainline zakboek voor de drugsgebruiker);
een (1) agenda (kleur zwart, agenda 2005 met daarin kladblok met aantekeningen);
een (1) schrijfmap (kleur rood, met daarin een Bruna kladblok).
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en M.J.M. Langeveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 november 2006.