ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5030

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/523 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B.G. Meijer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door A.A. Brouwer. Eiser had sinds 1998 een bijstandsuitkering en zijn recht op bijstand werd ingetrokken omdat hij beschikte over een vermogen dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Dit besluit was gebaseerd op onderzoek van de Handhaving Afdeling Controle & Opsporing, waaruit bleek dat eiser op 30 juli 2004 een bedrag van € 8000,00 op zijn bankrekening had gestort.

Eiser betoogde in beroep dat hij deze spaargelden had opgebouwd door een zeer sobere leefwijze en dat hij niet verplicht was om melding te maken van zijn spaargeld, omdat dit niet als vermogen in aanmerking zou moeten worden genomen. De rechtbank overwoog echter dat eiser, door zijn spaargedrag niet te melden en niet via bankrekeningen te sparen, het risico had genomen dat niet kon worden vastgesteld of zijn spaartegoeden uit de bijstand waren opgebouwd. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de vermogensgrens deugdelijk was vastgesteld en dat verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden of het griffierecht te vergoeden. De uitspraak werd bekendgemaakt op 21 december 2006, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/523 WWB
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. B.G. Meijer,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door A.A. Brouwer.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 25 januari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 december 2005, verzonden 21 december 2005, kenmerk: 200511444 (hierna ook: bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 1 december 2006.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontvangt sinds 1998 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van
20 september 2005 ingetrokken hij omdat beschikt over een vermogen dat boven de voor hem geldende vermogensgrens ligt. Uit onderzoek van “Handhaving Afdeling Controle & Opsporing” is gebleken dat hij op 30 juli 2004 een bedrag van € 8000,00 op zijn (post)bankrekening heeft gestort.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dat eiser het vermogen uit de bijstand heeft opgebouwd.
Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder zijn recht op een uitkering niet had mogen beëindigen op grond van het feit dat de door hem gespaarde geldsom boven de vermogensgrens zou liggen omdat hij deze spaargelden uit bijstand heeft opgebouwd. Gezien het feit dat dit spaargeld niet als vermogen in aanmerking wordt genomen rustte op eiser niet de verplichting om melding hiervan te maken. Eiser heeft aan de hand van bankafschriften en overzichten aangetoond dat hij door een zeer sobere leefwijze vanuit zijn bijstanduitkering heeft gespaard. Eiser is met name sinds april 2003 gaan sparen toen hij bericht heeft gekregen over een mogelijke huurverhoging. Eiser bewaarde het gespaarde geld thuis. Toen er renovatiewerkzaamheden aan zijn woning werden verricht heeft eiser, uit veiligheidsoverwegingen, het geld op zijn bankrekening gestort.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Op grond van het tweede lid, onder b, wordt niet in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezig vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Deze vermogensgrens bedraagt voor een alleenstaande
€ 5.065,00.
Artikel 34, tweede lid, onder c, van de WWB bepaalt dat spaargelden opgebouwd tijdens de periode dat bijstand wordt ontvangen niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.
Niet in geschil is dat eiser verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van het vermogen. Volgens eiser dient het bedrag niet als vermogen in aanmerking te worden genomen, nu dit vermogen zou zijn opgebouwd tijdens de periode waarover door eiser een beroep op bijstand is gedaan. Eiser heeft tevens aangevoerd dat hij om die reden niet de verplichting had om melding hiervan te maken.
Het is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan eiser om te bepalen of en in hoeverre sprake is van een relevant vermogen in de zin van artikel 34 van de WWB, maar aan het betreffende uitvoeringsorgaan, in dit geval aan verweerder. Derhalve had eiser van dit vermogen mededeling moeten doen aan verweerder. De rechtbank overweegt dat eiser, door van zijn spaargedrag geen melding te doen aan verweerder en door niet te sparen via zijn bank- en/of girorekeningen, het risico heeft genomen dat niet kan worden vastgesteld of zijn spaartegoeden zijn opgebouwd uit de bijstand. Dit risico dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening te blijven.
Eiser heeft middels zijn giroafschriften alleen kunnen aantonen dat hij maandelijks een bedrag contant opnam. Zijn stelling dat hij daarvan het grootste deel heeft gespaard en van slechts €70,-- per maand voor eten en kleding kon rondkomen is gelet op het voorgaande niet te controleren. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd. De verklaring van eiser kan niet worden aangemerkt als een objectief bewijsstuk.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de overschrijding van de vermogensgrens deugdelijk vastgesteld en gemotiveerd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was de bijstandsuitkering van eiser in te trekken met ingang van 20 september 2005, namelijk de datum dat is vastgesteld dat eiser vermogen heeft verzwegen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid had kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit derhalve in rechte standhouden en is het beroep ongegrond.
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Er bestaat geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2006 door mr. A.C. Loman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Dutrieux, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: C