ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5304

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2394 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van bezoldiging van ambtenaar wegens arbeidsverzuim en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar werkzaam bij de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG&GD) te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres had zich op 21 april 2004 ziek gemeld, maar werd op 22 april 2004 door de bedrijfsarts medisch geschikt verklaard om haar werkzaamheden te hervatten. Ondanks deze verklaring verscheen eiseres niet op haar werk op 23 en 26 april 2004, wat leidde tot een inhouding van haar bezoldiging op grond van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Eiseres diende hiertegen een bezwaarschrift in, maar het college handhaafde de besluiten tot inhouding van de bezoldiging en legde een schriftelijke berisping op wegens plichtsverzuim.

De rechtbank oordeelde dat het recht op bezoldiging van eiseres kan worden aangemerkt als een 'civil right' in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank constateerde dat de procedure meer dan twee jaar en zeven maanden had geduurd, wat de redelijke termijn overschreed. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de inhouding van de bezoldiging en de schriftelijke berisping terecht waren opgelegd. Eiseres had de mogelijkheid om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV, maar had dit nagelaten. De rechtbank concludeerde dat eiseres zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te voldoen aan de dienstopdracht om haar werkzaamheden te hervatten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat zij zich voor eventuele schadevergoeding tot de burgerlijke rechter kon wenden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met registratienummer AWB 05/2394 AW
tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door A.J.M. van Rijswijk, werkzaam bij de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG&GD) te Amsterdam, en mr. P.A. de Jong, advocaat te Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 20 mei 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 april 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 november 2006.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres is sedert februari 1991 in vaste dienst werkzaam geweest bij de afdeling Personeel en Organisatie van de GG&GD te Amsterdam.
Na een bezoek aan haar huisarts op 20 april 2004 heeft eiseres zich op 21 april 2004 ziek gemeld. Op 22 april 2004 is eiseres op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen en heeft de bedrijfsarts blijkens zijn rapportage geconstateerd dat eiseres spanningsklachten heeft die een direct gevolg zijn van een arbeidsconflict. Voorts heeft de bedrijfsarts aangegeven dat het klachtenpatroon een normale reactie vormt op een conflictsituatie, dat er geen aanwijzingen zijn voor andere medische problemen, dat er geen fysieke belemmeringen zijn en dat er ook geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een andere psychische stoornis. De bedrijfsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen medische beperkingen bestaan voor het verrichten van werkzaamheden en dat conflictoplossing buiten zijn competentie valt. Daarbij is aangegeven dat eiseres de mogelijkheid heeft om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV. Blijkens de slotaantekening heeft de bedrijfsarts zijn bevindingen met eiseres besproken en is eiseres een kopie van de rapportage verstrekt.
Daarop heeft het Hoofd Personeel, Organisatie en Opleiding van de GG&GD eiseres bij (per koerier aan eiseres bezorgde) brief van 22 april 2004 opgedragen om ogenblikkelijk, doch uiterlijk vrijdag 23 april 2004 om 07:00 uur haar werkzaamheden te hervatten. Daarbij is aangegeven dat als eiseres niet aan deze dienstopdracht zal voldoen, zij zich schuldig zal maken aan plichtsverzuim en dat zal worden overwogen om strafmaatregelen te nemen en de bezoldiging stop te zetten zolang zij niet op het werk zal verschijnen.
Op 22 en 23 april 2004 is eiseres niet op haar werk verschenen.
Bij primair besluit van 23 april 2004 heeft de algemeen directeur van de GG&GD aan eiseres meegedeeld dat haar bezoldiging op grond van artikel 541, eerste lid, aanhef en onder c (de rechtbank leest: onder e), van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) per direct wordt stopgezet voor zolang eiseres haar werkzaamheden niet hervat. Daarbij is overwogen dat eiseres op 23 april 2004 niet op haar werk is verschenen terwijl dat haar bij brief van 22 april 2004 nadrukkelijk was opgedragen.
Bij primair besluit van 3 mei 2004 heeft de algemeen directeur van de GG&GD in vervolg op het besluit van 23 april 2004 aan eiseres meegedeeld dat de bezoldiging niet wordt uitbetaald over vrijdag 23 april 2004 en maandag 26 april 2004, zijnde de werkdagen tussen de datum waarop eiseres door de bedrijfsarts hersteld is gemeld en de datum waarop eiseres haar werk heeft hervat. Tegen deze besluiten heeft eiseres op 13 mei 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 23 april 2004 heeft het Hoofd Personeel, Organisatie en Opleiding van de GG&GD aan eiseres meegedeeld dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door geen gehoor te geven aan de dienstopdracht om uiterlijk 23 april 2004 haar werkzaamheden te hervatten. Daarbij is eiseres verzocht om voor 5 mei 2004 een schriftelijke verklaring te geven voor haar handelwijze en is aangekondigd dat vervolgens zal worden bezien of en welke disciplinaire maatregel zal worden genomen. Daarop heeft eiseres bij brief van 2 mei 2004 haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij primair besluit van 10 mei 2004 heeft de algemeen directeur van de GG&GD namens verweerder aan eiseres een schriftelijke berisping gegeven als bedoeld in artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARA. Daarbij is onder meer overwogen dat eiseres op 22 april 2004 is opgedragen om op uiterlijk 23 april 2004 haar werkzaamheden te hervatten en dat eiseres eerst op 27 april 2004 weer op haar werk is verschenen. Omdat eiseres geen gegronde redenen heeft aangegeven waarom zij geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht is zij volgens verweerder op 23 en 26 april 2004 ongeoorloofd afwezig geweest en heeft zij zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft eiseres op 10 juni 2004 eveneens een bezwaarschrift ingediend.
Op 28 april 2004 heeft de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) verweerder geadviseerd om de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten van 23 april 2004,
3 mei 2004 en 10 mei 2004 gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie en onder verwijzing naar de brief van de algemeen directeur van de GG&GD van
14 december 2004, de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de bedrijfsarts na medisch onderzoek op 22 april 2004 heeft vastgesteld dat eiseres niet arbeidsongeschikt was. Nu eiseres vervolgens niet op haar werk is verschenen zonder daarvoor een andere reden dan ziekte te geven en zij evenmin bij het UWV om een deskundigenoordeel heeft gevraagd, is er volgens verweerder sprake van arbeidsverzuim als gevolg van nalatigheid of verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 453 van het ARA. Volgens verweerder is hiermee bovendien sprake van het voorwenden van verhindering wegens arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 541, aanhef en onder e, van het ARA en is op grond van beide bepalingen terecht besloten tot inhouding van bezoldiging over de periode van verzuim. Ten aanzien van de opgelegde straf van schriftelijke berisping is overwogen dat eiseres een deskundigenoordeel had kunnen aanvragen bij het UWV indien zij het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts. Nu eiseres van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt dient haar volgens verweerder te worden verweten dat zij geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht om op uiterlijk vrijdag 23 april 2004 haar werkzaamheden te hervatten. Verweerder is daarom van mening dat op goede gronden is besloten tot het opleggen van de straf van een schriftelijke berisping, welke de lichtste straf is op grond van het ARA.
Eiseres heeft in beroep - samengevat - aangevoerd dat zij wegens ziekte niet in staat is geweest om op 23 april 2004 haar werkzaamheden te hervatten en dat zowel de bedrijfsarts als haar huisarts hebben vastgesteld dat haar klachtenpatroon een gevolg is van een conflictsituatie en een verstoorde arbeidsrelatie. Eiseres is daarom van mening dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij geen deskundigenoordeel heeft aangevraagd, dat er geen sprake is geweest van het voorwenden van ziekte en dat zij zich evenmin schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Voorts heeft eiseres betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen, dat zij onnodig zwaar wordt gestraft voor haar ziekte en dat zij onevenredig wordt benadeeld door de lange duur van de procedure en de daarmee gepaard gaande onzekerheid. Ten slotte heeft zij de rechtbank verzocht om de besluiten tot inhouding van bezoldiging en het opleggen van de straf van schriftelijke berisping te vernietigen en verweerder op te dragen de bezoldiging over 23 en 26 april 2004, vermeerderd met de wettelijke rente, alsnog uit te betalen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 521, eerste lid, van het ARA - voor zover hier van belang - geniet de ambtenaar die wegens ziekte is verhinderd zijn betrekking te vervullen vanaf de eerste dag van die verhindering gedurende achttien maanden zijn volledige bezoldiging.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de inhouding van de bezoldiging van eiseres zowel artikel 541, aanhef en onder e, als artikel 453, eerste lid, van het ARA ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 541, aanhef en onder e, van het ARA heeft de ambtenaar geen recht op bezoldiging voor de duur dat hij verhindering wegens arbeidsongeschiktheid voorwendt, althans zodanig overdreven voorstelt, dat de noodzaak tot verhindering niet kan worden aangenomen. Niet in geschil is dat zowel de huisarts als de bedrijfsarts hebben vastgesteld dat eiseres ten tijde in geschil spanningsklachten had en dat de huisarts eiseres heeft geadviseerd om zich ziek te melden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat eiseres verhindering wegens arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend of overdreven heeft voorgesteld als bedoeld in artikel 541, aanhef en onder e, van het ARA.
De rechtbank stelt evenwel vast dat de bedrijfsarts ondanks de geconstateerde spanningsklachten tot de conclusie is gekomen dat er bij eiseres geen medische beperkingen bestonden voor het verrichten van haar werkzaamheden en dat verweerder haar vervolgens op 22 april 2004 medisch geschikt heeft verklaard en heeft opgedragen om haar werkzaamheden te hervatten. Ingevolge artikel 511, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARA eindigt de arbeidsongeschiktheid op het moment dat de ambtenaar op advies van de arbodeskundige medisch geschikt is verklaard voor het volledig vervullen van zijn functie. Dit betekent in het onderhavige geval dat met de geschiktverklaring op 22 april 2004 op advies van de bedrijfsarts (formeel) een einde is gekomen aan de arbeidsongeschiktheid van eiseres. Indien eiseres zich niet kon vinden in het medisch oordeel van de bedrijfsarts, had zij op de voet van het bepaalde in artikel 562 van het ARA om een deskundigenoordeel bij het UWV kunnen vragen. Blijkens de rapportage van de bedrijfsarts van 22 april 2004 is eiseres ook op deze mogelijkheid gewezen. Nu eiseres echter niet om een deskundigenoordeel bij het UWV heeft verzocht en evenmin op 23 en 26 april 2004 op haar werk is verschenen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de recht bank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er sprake was van arbeidsverzuim als gevolg van nalatigheid of verwijtbaar handelen in de zin van artikel 453, eerste lid, van het ARA. Ingevolge dat artikellid wordt de ambtenaar over de tijd van arbeidsverzuim als gevolg van nalatigheid of verwijtbaar handelen geen bezoldiging betaald, onverminderd de elders in de rechtspositieregelingen gegeven regels met betrekking tot het niet vervullen van de betrekking. Het feit dat de huisarts van eiseres reeds van oordeel was dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten ontsloeg eiseres niet van de verplichting om een deskundigenoordeel bij het UWV te vragen, aangezien dat de in artikel 562 van het ARA voorgeschreven instantie is bij verschil van mening over de arbeidsgeschiktheid. Gelet op artikel 453, eerste lid, van het ARA heeft verweerder dan ook terecht besloten om eiseres geen bezoldiging te betalen over de twee verzuimde dagen.
Ten aanzien van de opgelegde straf van schriftelijke berisping overweegt de rechtbank, dat de ambtenaar op grond van artikel 204 van het ARA zijn betrekking met inachtneming van de hem gegeven aanwijzingen naar zijn beste kunnen dient te vervullen. Ingevolge artikel 1001 van het ARA kunnen burgemeester en wethouders de ambtenaar straffen, indien hij in strijd met het bepaalde in artikel 204 handelt of nalaat te handelen en zich deswege schuldig maakt aan plichtsverzuim. Ingevolge artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARA kan de ambtenaar de straf van schriftelijke berisping worden opgelegd.
Eiseres wordt door verweerder verweten dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht om uiterlijk vrijdag 23 april 2004 haar werkzaamheden te hervatten. Nu eiseres, zoals hiervoor is overwogen, op 22 april 2004 medisch geschikt is verklaard voor het volledig vervullen van haar functie, zij vervolgens geen deskundigenoordeel bij het UWV heeft gevraagd en evenmin op 23 en 26 april 2004 op haar werk is verschenen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar betrekking niet met inachtneming van de haar gegeven aanwijzingen naar haar beste kunnen heeft vervuld en zich deswege schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan eiseres kan worden toegerekend. Op grond van artikel 1001 van het ARA was verweerder dan ook bevoegd eiseres wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank acht de straf van schriftelijke berisping niet onevenredig, gelet op de aard van het door eiseres gepleegde plichtsverzuim en het feit dat een schriftelijke berisping de lichtste straf is op grond van het ARA.
Ten slotte begrijpt de rechtbank de grief van eiseres dat zij onevenredig wordt benadeeld door de lange duur van de procedure zo, dat een beroep wordt gedaan op overschrijding van de ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) vereiste redelijke termijn waarbinnen een zaak dient te worden behandeld.
Bij de beoordeling van dit beroep dient in de eerste plaats te worden bezien of het recht op bezoldiging in het geval van eiseres als een ‘civil right’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM kan worden aangemerkt. In de zaak [P.] tegen Frankrijk heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geoordeeld dat de genoemde verdragsbepaling alleen dan niet van toepassing is indien het geschil aanhangig wordt gemaakt door een ambtenaar wiens taken en verantwoordelijkheden karakteristiek zijn voor de specifieke bezigheden van de publieke dienst, in die zin dat de ambtenaar werkzaam is als gezagsdrager, verantwoordelijk voor de bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere bestuursorganen. (uitspraak van 8 december 1999, gepubliceerd in NJ 2001/131 en JB 2000/19). Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat de uitzondering op de toepasselijkheid van artikel 6, eerste lid, van het EVRM beperkt moet worden uitgelegd. Of de uitzondering zich voordoet hangt niet alleen af van karakter van de dienst maar ook van het niveau waarop de ambtenaar is geplaatst (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van
30 oktober 2001 in de zaak [D.] tegen het Verenigd Koninkrijk). In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de taken en verantwoordelijkheden van eiseres in haar functie van medewerker bij de afdeling Personeel en Organisatie van de GG&GD te Amsterdam niet kunnen worden gekenmerkt als karakteristiek voor de bezigheden van de publieke dienst zoals bedoeld in voornoemde rechtspraak van het EHRM. Nu het geschil (mede) het recht op bezoldiging en derhalve een geldelijke uitkering betreft, is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiseres een ‘civil right’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan de orde is.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit tot inhouding van bezoldiging tot aan deze uitspraak heeft de procedure ruim twee jaar en zeven maanden geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze duur van de gehele procedure de redelijke termijn overschreden. Nu niet is gebleken dat eiseres heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, dient de rechtbank thans te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Eiseres zal zich met een eventueel verzoek om schadevergoeding tot de burgerlijke rechter kunnen wenden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten tot inhouding van de bezoldiging van eiseres over 23 en 26 april 2004 en tot het opleggen van de straf van schriftelijke berisping. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2006 door mr. G.M. Beunk, rechter,
in tegenwoordigheid van D. Bokma, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Doc: C