vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 294585 / HA ZA 04-2352
Vonnis van 22 november 2006
1. A,
wonende te,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B,
gevestigd te Amsterdam,
3. C,
wonende te,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D,
gevestigd te Amsterdam,
eisers,
procureur mr. S.A. van der Sluijs,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F,
gevestigd te Roermond,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid G,
gevestigd te Roermond,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RUHE ASSET MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Laren (N-H),
gedaagden,
procureur mr. B. Meijer.
Partijen zullen hierna A c.s. en E c.s. genoemd worden. Eisers sub 1 en sub 3 zullen afzonderlijk respectievelijk A en C worden genoemd.
De procedure
Het eerdere verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 2 augustus 2006
- het proces-verbaal van de gehouden comparitie van partijen, waarvan deel uitmaakt de ter comparitie door A c.s. genomen akte van 9 oktober 2006, de brief van de raadsman van E c.s. van 20 oktober 2006 en de nadien - overeenkomstig hetgeen is afgesproken ter comparitie - door de rechtbank van de raadsman van A c.s. ontvangen brief, gedateerd 1 november 2006, houdende een berekening van 3% rendementsverlies over het bedrag van € 1.645.000,00 over de periode 7 december 2000 tot 22 april 2003.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Alvorens verder te beslissen merkt de rechtbank op dat in het tussenvonnis van 2 augustus 2006 onder 2.3 een kennelijke verschrijving staat: voor het daar genoemde bedrag van f.2.999,99 dient te worden gelezen: f. 2.999.099,00.?
Voorts is ook in het proces-verbaal van 24 oktober 2006 op bladzijde 10 een verschrijving onopgemerkt gebleven.
Ten onrechte wordt boven het gedeelte dat aanvangt met de woorden “Volgens mij is deze opvatting...” vermeld dat mr. van der Sluijs dat verklaart. Zoals uit de tekst blijkt is dit een verklaring van mr. Meijer.
2.2. Uit de brief van mr. Meijer van 20 oktober 2006 blijkt dat E c.s. de blijkens rechtsoverweging 2.7. van het tussenvonnis door de rechtbank Amsterdam naar de rechtbank Haarlem verwezen vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis nog (immer) niet bij die rechtbank hebben aangebracht. Bij die stand van zaken is voor de verdere beoordeling van de vordering van A c.s. in dit geding leidend hetgeen is overwogen in 5.2. van het tussenvonnis en is er geen grond verdere behandeling van dit geschil aan te houden in afwachting van een vonnis van de rechtbank Haarlem.
2.3. Uit de in geding gebrachte stukken van de arbitrage tussen partijen blijkt wel dat E c.s. laks zijn geweest in die procesvoering, doch dat zij reeds door A c.s. in die procedure te betrekken onrechtmatig hebben gehandeld kan daaruit niet worden opgemaakt.
Om tot een andersluidende oordeel te komen zijn feiten en omstandigheden nodig waaruit kan blijken dat E c.s. misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid A c.s. in rechte te betrekken. Daartoe is noodzakelijk dat komt vast te staan dat E c.s. geen belang had bij het arbitraal geding en dit slechts aanhangig heeft gemaakt met geen ander doel dan om A c.s. te benadelen, dan wel tot een ander doel dan waartoe de procesbevoegdheid aan haar is verleend, of indien E c.s., de wederzijdse belangen in aanmerking nemend, in redelijkheid niet tot uitoefening van die bevoegdheid hadden kunnen komen.
Door A c.s. is niet (voldoende) weersproken dat E c.s. zelf zijn aangesproken door Austin Nederland B.V., aan wie zij op 28 oktober 1999 de door hen op 2 juli 1999 van A c.s. gekochte besloten vennootschap H hebben doorverkocht, omdat, naar E c.s. stellen, is gebleken dat de door A c.s. bij de verkoop en levering van H afgegeven garanties en verklaringen niet juist waren, met als gevolg, wederom volgens E c.s., dat het vermogen van H aanmerkelijk slechter is dan blijkens die garanties en verklaringen mocht worden verwacht. Ook uit de in de arbitrage ingenomen stellingen blijkt dat E c.s. van oordeel zijn dat A c.s. hun verplichtingen uit de koopovereenkomst niet zijn nagekomen en dat zij, E c.s., daardoor aanzienlijke schade hebben geleden. Van enig ander oogmerk bij de procesvoering dan die schade op A c.s. te kunnen verhalen blijkt daaruit niet. Dit in aanmerking nemend kan niet worden gezegd, dat E c.s. hun procesbevoegdheid hebben misbruikt in de zin als hiervoor overwogen.
2.4. Anders dan A c.s. ter gelegenheid van de comparitie van partijen blijkens de toen genomen akte menen, leidt de afwijzing van de vordering door arbiters niet tot de conclusie dat de procedure nodeloos is gevoerd, reeds niet omdat voor die beslissing van arbiters onderzoek naar de feiten noodzakelijk was.
2.5. Wel blijkt uit de processtukken van de arbitrage dat E c.s. op sommige momenten als procespartij niet de zorg in acht hebben genomen tegenover hun wederpartij die van een oprechte procespartij mag worden verwacht. Voor zover door dat onzorgvuldig gedrag van E c.s. A c.s. nodeloos kosten hebben gemaakt, is dit onzorgvuldig procesgedrag van E c.s. onrechtmatig jegens A c.s. en dienen zij de daardoor aan de zijde van A c.s. nodeloos gemaakte kosten als schade te vergoeden.
2.6. Met betrekking tot de vraag welke procesgedragingen van E c.s. onrechtmatig zijn jegens A c.s. en tot nodeloos gemaakte kosten hebben geleid overweegt de rechtbank het volgende.
a. Het enkele feit dat een procespartij in de ogen van haar wederpartij, of zelfs naar het oordeel van de rechter die tot een oordeel over de zaak is geroepen, onduidelijk is in zijn vordering of in de grondslagen daarvan, leidt niet zondermeer tot het oordeel dat daarom door de wederpartij gemaakte kosten nodeloos zijn gemaakt.
A c.s. hebben doen betogen dat zij gehouden waren tot hun verweer zich te verdiepen in veel kwesties tegelijk vanwege die onduidelijkheid aan de zijde van E c.s.
Het staat een partij echter vrij de grondslag van de vordering en de vordering zelf in de loop van het geding aan te vullen of te wijzigen. Het is aan verweerder te bepalen op welke wijze verweer wordt gevoerd tegen een onduidelijke vordering en onduidelijke grondslagen daarvan. A c.s. hebben in de arbitrage gekozen voor en uitvoerig verweer onderbouwd door accountantsonderzoek; mogelijk hadden zij bij hun stelling dat de vordering en de grondslagen daarvan onduidelijk waren kunnen volstaan met een beperkter verweer. Dat A c.s. ervoor gekozen hebben ondanks de naar hun inzien onduidelijkheid zo veel mogelijk tot hun verweer aan te voeren is een proceskeuze die valt te begrijpen en te billijken, doch dat procesbeleid komt voor hun eigen rekening.
b.. Op 24 september 2002 hebben arbiters een zitting gehouden waar A c.s. wel en E c.s. niet zijn verschenen. Partijen waren daarvoor deugdelijk opgeroepen. E c.s. hebben aanvankelijk niet gereageerd op de vaststelling van de zittingsdatum door arbiters. Eerst enkele dagen vóór de zittingsdatum hebben E c.s., zonder instemming daarmee van arbiters, aan arbiters bericht dat zij niet zouden verschijnen.
De in verband met deze zitting door A c.s. gemaakte kosten zijn nodeloos gemaakt en gevolg van onzorgvuldig handelen door E c.s.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is over deze kosten gesproken. De beide toen door de raadsman van A c.s.genoemde bedragen van € 5.697,00 en € 2.161,00, in totaal derhalve € 7.858,00, als kosten van de raadsman van A c.s. die direkt met deze zitting verband houden, zijn door E c.s. niet weersproken, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
Ook A en C zijn zelf ter zitting verschenen. Door E c.s. is erkend dat zij samen ongeveer 40 uur hebben besteed aan de voorbereiding en de zitting zelf. A c.s. hebben onweersproken gesteld dat zij voor hun gebruikelijke werkzaamheden een tarief van € 136,13 per uur in rekening brengen. Toewijsbaar is derhalve als schadevergoeding het bedrag van € 5.445,20.
c. Door E c.s. is geen verweer gevoerd tegen de ter comparitie nader besproken stelling van A c.s. dat hun raadman en zij onnodig tijd hebben besteed aan bestudering van de stukken van de in de arbitrage besproken tuchtklacht van E c.s. tegen de accountant van A c.s., nu achteraf de uitkomst van die procedure geen rol heeft gespeeld in de arbitrage omdat E c.s. nagelaten hebben de uitspraak in die procedure tijdig in geding te brengen. Met A c.s. is de rechtbank van oordeel dat E c.s. op dit punt onzorgvuldig hebben geprocedeerd en dat de daarmee aan de zijde van A c.s. gemaakte kosten dienen te worden vergoed. De kosten van de raadsman bedragen € 600,00, de kosten van A c.s. zelf bedragen drie uur tegen de uurvergoeding van € 136,13, derhalve € 408,39. De rechtbank heeft de uurvergoeding bepaald op € 136,13 nu E c.s. er terecht op hebben gewezen dat dit het uurbedrag is dat A c.s. zelf in dit geding hebben genoemd, zodat er geen reden is hetzelfde uurbedrag toe te kennen als aan hun raadsman. In totaal dienen E c.s. op dit onderdeel van hun vordering aan A c.s. het bedrag van € 1008,39 te vergoeden.
d. Tenslotte heeft de raadsman van A c.s. er ter zitting nog op gewezen dat het zeer trage tempo waarin E c.s. hebben geprocedeerd hem heeft genoodzaakt meer dan gebruikelijk het gecompliceerde dossier te herlezen ter voorbereiding van de zittingen en ter voorbereiding van stukken. Volgens deze raadsman heeft hij daarom 20 uur aan A c.s. in rekening moeten brengen die bij zorgvuldig procesgedrag van E c.s. niet aan deze zaak zouden zijn besteed.
Desgevraagd heeft E c.s. ter comparitie geen verweer gevoerd tegen deze stelling van A c.s. zodat toewijsbaar is als schadevergoeding voor nodeloos gemaakt kosten het bedrag van € 4000,00.
e. Voor zover A c.s. ook vergoeding van de werkzaamheden van hun accountant ten behoeve van de arbitrage hebben gevorderd hebben zij nagelaten bewijs aan te dragen van hun stelling dat die werkzaamheden ten gevolge van gedragingen van E c.s. nodeloos zijn gemaakt, zodat dit deel van hun vordering niet toewijsbaar is.
2.7. De vordering tot vergoeding van taxatierapporten onroerende zaken is ter gelegenheid van de comparitie door E c.s. erkend, zodat het gevorderde bedrag van € 1.487,00 zal worden toegewezen. In het proces-verbaal is als verklaring van de raadsman van E het bedrag van € 1470,00 genoemd, doch dit berust kennelijk op een vergissing, want tegen het verschil met € 1487,00 is geen verweer gevoerd.
2.8. Zoals reeds is vastgesteld in rechtsoverweging 5.5.4 van het vonnis van 2 augustus 2006 is ook toewijsbaar het bedrag van € 38.380,00 wegens kosten van de bankgarantie ter opheffing van door E c.s. , naar achteraf uit de beslissing van arbiters is gebleken, ten onrechte gelegd conservatoir beslag.
2.9. Voor haar bereidheid de hiervoor bedoelde bankgarantie af te geven verlangde de garanderende bank dat hypothecaire zekerheid werd verstrekt in de vorm van een krediethypotheek tot het bedrag van € 1.645.000,00.
Ter zitting hebben E c.s. erkend dat tot dit bedrag en voor de duur van de bankgarantie aan A c.s. de mogelijkheid is ontnomen om geld te lenen voor handelstransacties.
Partijen hebben ter zitting gesproken over een berekening van daardoor voor A c.s. gederfd inkomen op geleend vermogen.
Na enig overleg hebben partijen meegedeeld dat een rendement van 3% over geleend vermogen in de rede ligt en ten grondslag kan liggen aan een berekening van gederfd inkomen ten gevolg van deze door E c.s. noodzakelijk gemaakte krediethypotheek.
Door A c.s. is vervolgens overeenkomstig ter comparitie tussen partijen en de rechter-commissaris gemaakte afspraak, bij brief van 1 november 2006 van de raadsman van A c.s. een berekening van dat rendementsverlies in geding gebracht, die E c.s. niet heeft weersproken. Dit betekent dat het door A c.s. berekende bedrag van € 117.213,91 wegens gederfd inkomen op geleend vermogen en de daarover tot de dag der dagvaarding berekende wettelijke rente ten bedrag van € 13.565,35, in totaal derhalve € 130.779,25 zal worden toegewezen.
2.10. A c.s. hebben ook gesteld dat zij verlies hebben geleden op de onroerende zaak Danzigerbocht 35 in Amsterdam. Volgens A c.s. hebben zij in 2001 de mogelijkheid tot verkoop van dat pand gemist, omdat daar toen beslag op lag dat al opgeheven had behoren te zijn. Nadien is dat pand in waarde gedaald.
Dat alleen het beslag dit gevolg heeft gehad is in dit geding niet gebleken. In het algemeen is het mogelijk om wegen te vinden om registergoederen waarop beslag is gelegd te verkopen en te vervreemden, tegenover veiligstelling van de opbrengst, bijvoorbeeld doordat die onder de notaris blijft. Ook het benaderen van de voorzieningenrechter voor een passende oplossing brengt veelal uitkomst.
Niet is gesteld of gebleken dat deze wegen waren afgesneden, zodat het causaal verband tussen beslag en gestelde schade ontbreekt. Dit deel van de vordering is daarom niet toewijsbaar.
2.11. Tenslotte hebben A c.s. gesteld dat zij zelf samen 1800 uur hebben besteed aan het bestuderen van de gedingstukken, overleg met hun raadsman en hun accountant, en andere aan de procedure gerelateerde activiteiten. Voor zover hiervoor niet reeds een deel van die uren in de schadeberekening is betrokken zal de rechtbank geen vergoeding voor die door A c.s. bestede tijd toewijzen nu, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor dienaangaande onder 2.3 en 2.4 is overwogen, niet kan worden gezegd dat E c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door A c.s. in de arbitrage te betrekken.
2.12. Het meer of anders gevorderde is niet toewijsbaar, met dien verstande dat bij de beslissing zal worden aangegeven dat, en over welke periode per toegewezen bedrag wettelijke rente verschuldigd is en dat E c.s. als in belangrijke mate in het ongelijk gestelde partij in een deel van de proceskosten van A c.s. zal worden veroordeeld. Nu slechts een deel van de oorspronkelijk gevorderde bedragen zal worden toegewezen is er grond een deel van het door A c.s verschuldigde vastrecht voor rekening van A c.s. te laten. De rechtbank bepaalt dit deel op € 2000,00
2.13. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
A. veroordeelt E c.s. tot betaling aan A c.s van de volgende bedragen:
a. wegens kosten juridische bijstand en verschotten:
- € 7.858,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de betaaltermijn met betrekking tot de onderliggende facturen is vervallen tot de dag der algehele voldoening;
- € 1.008,39 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
b. wegens kosten taxatierapporten onroerende zaken
- € 1.487,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2001 tot de dag der algehele voldoening;
c. wegens kosten bankgarantie
- € 38.380,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2000 tot de dag der algehele voldoening;
d. wegens gederfde inkomsten in verband met beslag en bankgarantie
- € 130.779,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
e. wegens inkomstenderving van A en C
- € 5.445,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
B. veroordeelt E c.s. in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van A c.s. begroot op € 7.106,36, waarvan € 2.535,00 wegens vastrecht, € 308,36 wegens kosten deurwaarder en € 4.263,00 voor salaris procureur;
C. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
D. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. Peeters, lid van deze rechtbank, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2006 in aanwezigheid van de griffier.