Verjaring
5.1 Assuradeuren hebben zich tegen het door B gedane beroep op verjaring verweerd met een beroep op de onder 2 sub l. en m. weergegeven correspondentie, waarmee de verjaring huns inziens tijdig is gestuit. B heeft bestreden dat deze brieven de verjaring gestuit hebben.
5.2 Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De verjaringstermijn bedraagt op grond van artikel 3:310 BW vijf jaar. Uitgaande van de datum van de instorting van de panden zijn de brieven, indien deze als rechtsgeldige stuitingshandelingen worden gezien, tijdig verstuurd; de verzending en ontvangst van genoemde brieven staat immers niet ter discussie. Evenmin is in geschil dat het bij genoemde brieven gaat om een schriftelijke mededeling waarin het recht op nakoming ondubbelzinnig wordt voorbehouden, zulks in de zin van artikel 3:317 BW. Ter discussie staat slechts of de stuiting namens de juiste rechthebbende op de (thans) door Assuradeuren ingestelde vordering is geëffectueerd. Aan B kan worden toegegeven dat de tweede brief van 13 december 2004 (anders dan de eerste brief) slechts namens A, en niet mede namens Assuradeuren lijkt te zijn geschreven. Daar staat evenwel tegenover dat de inhoud van de eerste brief van belang is voor de interpretatie van de tweede. In het licht van de eerste brief hebben B en Assuradeuren de tweede brief redelijkerwijs niet aldus kunnen opvatten, dat deze slechts namens A en niet mede namens Assuradeuren was geschreven, in die zin dat Assuradeuren zich hun rechten jegens B niet meer uitdrukkelijk voorbehielden. De strekking van stuitingshandelingen als de onderhavige is immers dat het daarbij moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Die functie hebben genoemde brieven ongetwijfeld gehad. Het beroep op verjaring wordt daarom verworpen.
5.3 Voorzover B de rechtsgeldigheid van de bij dagvaarding overgelegde cessieaktes nog om andere reden dan de ingeroepen verjaring heeft betwist, overweegt de rechtbank als volgt. Assuradeuren zijn - ten belope van de door hen uitgekeerde schadepenningen en voorzover A terzake van de door haar geleden schade vorderingen op derden heeft - reeds op grond artikel 284 Wetboek van Koophandel (oud) gesubrogeerd in de rechten van A jegens B. Die betwisting behoeft daarom geen verdere bespreking.
Toepasselijkheid algemene voorwaarden
5.4 B heeft zich beroepen op het exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden, waarin haar aansprakelijkheid voor schades als de onderhavige is uitgesloten. Zij verwijst daarbij naar de onder de feiten weergegeven verwijzing naar haar algemene voorwaarden in haar offertes.
5.5 Assuradeuren hebben de toepasselijkheid van die voorwaarden op de relatie tussen A en B bestreden. Daartoe voeren zij aan dat de enkele voorgedrukte verwijzing naar de voorwaarden van B, zonder dat deze daadwerkelijk aan A overhandigd zijn, onvoldoende is om tot toepasselijkheid daarvan te kunnen concluderen. De verwijzing naar de “leverings- en betalingsvoorwaarden” ziet volgens Assuradeuren kennelijk slechts op leveringen en betalingen en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.6 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan Assuradeuren kennelijk menen is de verwijzing in B’s offertes, zoals weergegeven onder 2 sub b, c en e, onder huidig (ruim voor de opdracht aan B en de instorting ingevoerd) recht, op zich voldoende om tot toepasselijkheid daarvan te kunnen concluderen. Dat die verwijzing rept van “leverings- en betalingsvoorwaarden” doet daaraan niet af; het ging in het onderhavige geval immers om de levering van sloopwerkzaamheden, waarvoor betaald moest worden.
Desalniettemin faalt B’s beroep op haar algemene voorwaarden, omdat de rechtbank de stelling van Assuradeuren, dat de voorwaarden nooit daadwerkelijk aan A overhandigd zijn, opvat als een beroep op de in artikel 6:233 sub b BW jo. artikel 6:234 BW genoemde vernietigingsgrond. Aldus opgevat slaagt dat beroep. Ten aanzien van deze voorwaarden, waarvan als onweersproken vaststaat dat deze voor of bij het sluiten van de overeenkomst niet door B aan A ter hand zijn gesteld, is immers gesteld noch gebleken dat bedoelde terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is geweest. Opmerking verdient dat deze voor Assuradeuren welwillende interpretatie van hun stellingen met name is ingegeven door het oordeel van de rechtbank over de materiële kant van de zaak. Bij een honorering van het verweer van B zou immers feitelijk aan partijen een instantie worden onthouden over de aan de rechtbank ter beslissing voorgelegde vraag over de aansprakelijkheid voor de instorting.
Aansprakelijkheid voor de instorting
5.7 Assuradeuren leggen aan hun (regres)vordering de stelling ten grondslag, dat de instorting van het pand aan de Bloemgracht op 20 december 1994 het gevolg is van door B bij haar sloopwerkzaamheden gemaakte fouten. Samengevat komen haar verwijten erop neer dat B ten onrechte heeft afgezien van stut- en stempelwerk en daarnaast een verkeerde sloopvolgorde heeft gehanteerd. B heeft onzorgvuldig gehandeld door geen stut- en stempelplan op te stellen. Alleen indien de juiste sloopvolgorde zou zijn gehanteerd, namelijk van boven naar beneden, zou stut- en stempelwerk niet nodig zijn geweest. B heeft echter van beneden naar boven gesloopt en dat had zij, zonder stut- en stempelwerk, als deskundig sloopbedrijf niet mogen doen. Assuradeuren baseren zich daarbij op het hunnerzijds uitgebrachte expertiserapport van E, alsmede op de rapportage van TNO Bouw, dat in opdracht van B’s assuradeuren is uitgebracht.
5.8 Dienaangaande wordt, onder verwijzing naar de onder 2 sub k genoemde expertiserapporten, als volgt overwogen. De meest uitgebreide analyse van de oorzaken van de instorting is te vinden in het - op verzoek van B uitgebrachte - expertiserapport van TNO-Bouw. De rechtbank zal daarom dit rapport tot uitgangspunt nemen, nu ook Assuradeuren uitgaan van en zich baseren op de bevindingen in dat rapport. Voor het feitencomplex, met name ook de chronologie der gebeurtenissen, wordt eveneens naar dit rapport verwezen.
5.9 Anders dan Assuradeuren betogen is in het TNO-rapport geen bevestiging te vinden dat van een onjuiste sloopmethode sprake is geweest. Weliswaar heeft TNO in haar rapport (op blz. 35) aangegeven dat de instorting niet door het bezwijken van het metselwerk zou zijn geïnitieerd als van boven naar beneden zou zijn gesloopt, maar TNO geeft tevens aan dat zij het bezwijken van het metselwerk niet als de meest waarschijnlijke oorzaak van de instorting ziet. De meest waarschijnlijke toedracht is volgens het TNO-rapport (op blz. 33) dat de moerbalk ter plaatse van de derde verdiepingsvloer van de oplegging is geraakt, waardoor de vloerbalken hun draagkracht hebben verloren, uiteindelijk resulterend in een kettingreactie die tot de instorting leidde. In dat - volgens TNO meest waarschijnlijke - scenario maakte de sloopvolgorde geen verschil. Het TNO rapport gaat bovendien uit van een veelheid van factoren die (al dan niet in combinatie) een rol kunnen hebben gespeelt bij de instorting. De sloopvolgorde maakt daar slechts een relatief ondergeschikt onderdeel van uit. Bovendien blijkt uit de verschillende rapportages dat de sloopvolgorde in elk geval in belangrijke mate werd bepaald door (de uitvoerder van) A, die zich op haar beurt liet leiden door de volgorde waarin de diverse appartementen ontruimd werden, alsmede door de werkzaamheden die zij zelf, al tijdens de sloop, wilde uitvoeren (waaronder begrepen de heiwerkzaamheden van A op de begane grond, waarvan TNO de relevantie voor de instorting niet uitsluit.)
Dat van onder naar boven werd gesloopt - voorzover dat al een relevante instortingsfactor is geweest - kan B dan ook niet worden aangerekend.
5.10 Van meer belang is kennelijk het ontbreken van deugdelijk stut- en stempelwerk geweest. Dienaangaande hebben assuradeuren gesteld dat zulks tot de verantwoordelijkheid van B behoorde. De rechtbank kan assuradeuren evenwel niet volgen in dit - niet of nauwelijks feitelijk onderbouwde - standpunt. Immers, uit de onder 2 sub b. t/m f. weergegeven feiten kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het stut- en stempelwerk uitdrukkelijk was uitgesloten in B’s offerte, terwijl de daaropvolgende opdrachtbevestigingen van A evenmin melding maken van een opdracht daartoe. De verwijzing naar het bestek (zie onder 2 sub g) kan assuradeuren evenmin baten, nu de aldaar genoemde verplichting om een stut- en sloopplan ter goedkeuring aan de constructeur over te leggen op de aannemer, dus A, is gelegd. Opmerking verdient voorts dat de onder 2 sub e genoemde offerte ook alleen naar paragraaf 10.20.01 van het bestek verwijst (het sloopwerk dus) en niet naar de daaraan voorgaande paragrafen. A kon van B niet verwachten dat zij zonder opdracht daartoe tot stut- en stempelwerk zou overgaan. Assuradeuren hebben bij repliek onder 11 t/m 14 een aantal stellingen ontwikkeld die erop neerkomen dat stut- en stempelwerk inherent was aan de opgedragen sloopwerkzaamheden, maar die stellingen zijn in strijd met het gegeven dat op instigatie dan wel met instemming van A’s eigen constructeur is afgezien van stut- en stempelwerk.
5.11 Daarmee resteert de vraag of B een eigen verantwoordelijkheid had om de voorwaarde te stellen dat eerst een deugdelijk stut- en stempelplan zou worden opgesteld, c.q. dat er - door haar of door A - gestut zou worden, voordat met de sloopwerkzaamheden werd aangevangen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Vast staat immers dat zowel de door A ingeschakelde constructeur als Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Amsterdam het niet nodig vonden om tot stutten en stempelen over te gaan. Achteraf gezien is daarbij kennelijk een inschattingsfout gemaakt, met name ten aanzien van de vraag of ook dragende onderdelen zouden worden gesloopt. Zulks dient echter niet zozeer aan B als wel aan A en haar constructeur te worden toegerekend; in elk geval is een mogelijk verwijt aan B relatief volstrekt verwaarloosbaar. Uit de door B als productie 10 overgelegde notitie van de constructeur d.d. 29 december 1994 blijkt bovendien dat deze constructeur op 15 december 1994 de bouwplaats nog heeft bezocht en het casco heeft beoordeeld. Kennelijk is toen niets bijzonders opgemerkt, noch over de stabiliteit, noch over de sloopvolgorde die tot dan toe was gehanteerd. Evenmin is toen besloten alsnog tot stutten en stempelen over te gaan. Op 18 december 1994 is Bouw en Woningtoezicht ter plaatse gaan kijken en die heeft evenmin bijzonderheden kunnen waarnemen, terwijl toen onder de schoorsteenkanalen vanaf de derde verdieping nog uitsluitend halfsteens metselwerk aanwezig was. Volgens genoemde notitie van de constructeur is toen met de uitvoerder van A besproken dat de situatie acceptabel was, maar dat de resterende penanten aangemetseld dienden te worden. Dat A dit vervolgens kennelijk niet gedaan heeft valt B niet aan te rekenen.
5.12 De conclusie uit het voorgaande is dat geenszins is komen vast te staan dat de instorting op 20 december 1994 het gevolg is van door B bij haar sloopwerkzaamheden gemaakte fouten. Relevante feiten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden hebben Assuradeuren niet - concreet - te bewijzen aangeboden, zodat voor nadere bewijslevering geen plaats is. De vordering zal daarom worden afgewezen, met veroordeling van Assuradeuren als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 4.535,= aan vast recht en € 4.000,= aan salaris procureur.