ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5737

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
306259
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th. S. Röell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door instorting van pand tijdens sloopwerkzaamheden

In deze zaak vorderden de Assuradeuren, als CAR-verzekeraars van A, schadevergoeding van B, een sloopbedrijf, naar aanleiding van de instorting van een pand aan de Bloemgracht te Amsterdam op 20 december 1994. De instorting vond plaats tijdens sloopwerkzaamheden die door B werden uitgevoerd, en leidde tot schade aan belendende percelen. De Assuradeuren stelden dat de instorting het gevolg was van fouten die B had gemaakt, waaronder het niet uitvoeren van stut- en stempelwerk en het hanteren van een onjuiste sloopvolgorde. B voerde verweer en stelde dat de vordering verjaard was en dat haar aansprakelijkheid was uitgesloten op basis van een exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door correspondentie tussen de partijen. De rechtbank concludeerde dat de instorting niet het gevolg was van fouten van B, omdat de verantwoordelijkheid voor het stut- en stempelwerk bij A lag, de hoofdaannemer. De rechtbank wees de vorderingen van de Assuradeuren af, omdat niet was komen vast te staan dat B aansprakelijk was voor de instorting. De rechtbank veroordeelde de Assuradeuren in de proceskosten, die werden begroot op € 8.535,=.

Het vonnis werd uitgesproken op 8 november 2006 door mr. Th. S. Röell, lid van de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over aansprakelijkheid, verjaring en de toepassing van algemene voorwaarden in het civiele recht.

Uitspraak

306259 / HA ZA 04-4071
datum vonnis: 8 november 2006
RECHTBANK AMSTERDAM
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
VONNIS in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar vreemd recht, het recht van Engeland (Verenigd Koninkrijk)
AIOI MOTOR AND GENERAL INSURANCE COMPANY OF EUROPE LIMITED,
gevestigd en kantoorhoudende te Londen, Engeland (Verenigd Koninkrijk),
in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van de rechtspersoon naar vreemd recht, het recht van Engeland (Verenigd Koninkrijk) Chiyoda Fire and Marine Insurance Company (U.K.) Limited, voorheen gevestigd te Londen,
2. de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap Royal Nederland Schadeverzekering N.V., voorheen eveneens gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap N.V. Schadeverzekering Maatschappij UAP Nederland, voorheen gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
4. de naamloze vennootschap
NIEUWE HOLLANDSE LLOYD SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Woerden,
eisers,
procureur: mr. B.M. Breedijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. BOUWBEDRIJF DE OUDE RIJN, (voorheen B B.V.),
statutair gevestigd te Leiden, kantoorhoudende te Leiderdorp,
gedaagde,
procureur: mr. F. Falkena,
advocaat: mr M. Eijkelenboom.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk “Assuradeuren’ en “B”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
? het vonnis van deze rechtbank van 1 juni 2004 en de daarin genoemde stukken;
? de conclusie van antwoord, met producties;
? de conclusie van repliek;
? de conclusie van dupliek
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. B is eind 1993 benaderd door A om een offerte uit te brengen voor het verrichten van sloopwerkzaamheden aan de panden Bloemgracht 134-136 en 3e Leliedwarsstraat 22 te Amsterdam. A was de hoofdaannemer bij het project tot renovatie en verbouwing van deze panden.
b. B’s offerte van 15 december 1993 noemt een prijs van f 63.750,- en f 40.000,- (met de hand is daarop bijgeschreven: “02/03 afgerond 95.000,-”)
De offerte vermeldt onder meer:
Niet in onze prijs is begrepen:
- Precario-/legeskosten en andere gemeentelijke heffing
- Het slopen c.q. demonteren van asbest en/of andere milieugevaarlijke stoffen
- Verwijderen van spijkers en schroeven
- Stut- en stempelwerk
Onderaan de offerte staat de voorgedrukte tekst:
Leverings- en betalingsvoorwaarden gedeponeerd onder nr. 54/1990-1387.
Betaling binnen 30 dagen netto. KvK Leiden nr 54671
c. Bij brief van 28 juni 1994 heeft B een betalingsoverzicht gestuurd van de termijnen waarin de f 95.000,- betaald moesten worden. Onderaan die brief staat de onder b. weergegeven voorgedrukte verwijzing naar B’s leverings- en betalingsvoorwaarden.
d. A heeft harerzijds op 4 maart 1994 de opdracht bevestigd:
Hierdoor bevestigen wij u het aangename onderhoud d.d. 2 maart 1994 (…) Vooruitlopend op onze definitieve opdrachtbevestiging bevestigen wij u het onderstaande te zijn overeengekomen.
a) De complete sloopwerkzaamheden van de bestaande opstallen gelegen aan de 3e Leliedwarsstraat 14 t/m 20;
b) De in het bestek omschreven en op tekening aangegeven renovatie-sloopwerken in de panden Bloemgracht 134-136 / 3e Leliedwarsstraat 22;
e.e.a. konform de u toegezonden bestekbladen 1,5 en 6 + tekeningen DO-1 d.d. 02-05-1993 en DO-2 d.d. 10-09-1993
Totaal overeengekomen aanneemsom, inklusief de stort-, container- en legeskosten:
f. 95.000,- ekskl. b.t.w.
(…)
prijs is eksklusief :
- precariokosten;
- het slopen c.q. demonteren van asbest en/of andere milieugevaarlijke stoffen.
Genoemde “definitieve opdrachtbevestiging” is door A niet verzonden.
e. B heeft op 14 oktober 1994 een aanvullende offerte aan A uitgebracht voor een prijs van f 39.623,-.
De offerte vermeldt onder meer:
Onze aanbieding is gebaseerd op
- bestek par. 10.20.01
- tekening D02
Onderaan de offerte staat de onder b weergegeven voorgedrukte verwijzing naar B’s leverings- en betalingsvoorwaarden.
f. A heeft harerzijds op 29 november 1994 de opdracht bevestigd:
Hierdoor bevestigen wij u het aangename onderhoud d.d. 17-11-1994 (…)
Vooruitlopend op onze definitieve opdrachtbevestiging bevestigen wij u het onderstaande te zijn overeengekomen.
a) De complete sloopwerkzaamheden van panden Bloemgracht 132e. e.e.a. konform de u toegezonden bestekbladen 5,6 en 7 + tekeningen DO-1 en DO-2
(…)
Totaal overeengekomen aanneemsom: f. 31.000,- ekskl. b.t.w.
Genoemde “definitieve opdrachtbevestiging” is door A niet verzonden.
g. Paragraaf 10 van het bestek luidt:
10 STUT- EN SLOOPWERK
Vooraf dient de aannemer een stut- en sloopplan van de te slopen en te stutten gebouwdelen ter goedkeuring aan de konstrukteur te overleggen.
(….)
10.10 STUTWERK
10.10.90 Te stutten:
-Voor het verwijderen van de begane grondvloeren de bouwmuren horizontaal afstempelen.
-In de kassen die gehakt moeten worden tbv het funderingsherstel, schroefstempels plaatsen.
-Voor het verwijderen van de verdiepingsvloeren de bouwmuren horizontaal afstempelen.
-De aannemer zorgt voor de nodige stut- en stempelplannen, e.e.a. ten behoeve van de goedkeuring door de konstrukteur.
10.20 SLOOPWERK
10.20.01 Te slopen:
De te slopen werken, voor zover hieronder niet nader omschreven, volgen uit een vergelijking van de bestaande en de nieuwe toestand.
(volgt opsomming van de te slopen onderdelen, rb.)
h. Vanaf november tot en met 19 december 1994 is B met de sloopwerkzaamheden bezig geweest. In het pand vonden in die periode ook verbouw- en heiwerkzaamheden door A plaats.
i. In de vroege ochtend van 20 december 1994 om 02.30 uur is een deel van het pand aan de Bloemgracht ingestort en heeft daarbij schade aan belendende percelen veroorzaakt. Om 08.30 uur is door kraanbedrijf Saan, op last van de gemeente Amsterdam, een als gevolg van de gebeurtenis op instorten staande zijgevel geamoveeerd. Tijdens het verwijderen is de zijgevel tegen een belendend pand gevallen, waardoor eveneens schade is ontstaan.
j. Assuradeuren zijn de CAR verzekeraars van A. Zij hebben terzake van de schade tengevolge van de instorting f 429.316,- uitgekeerd. Bij akte van cessie d.d. 18 augustus 1995 hebben de v.o.f. “Bloemgracht” te Amsterdam, alsmede haar vennoten A en Zomers Buiten Exploitatie Maatschappij B.V. hun vorderingsrecht op B terzake van de schade tengevolge van de instorting overgedragen aan Assuradeuren.
k. Verschillende experts hebben onderzoek gedaan naar de oorzaak van de instorting. Namens A en Assuradeuren, vertegenwoordigd door C / D, zijn expertiserapporten uitgebracht door Adviesbureau E B.V en Robins Takkenberg Expertise B.V. Namens B en haar verzekeraar Interlloyd zijn expertiserapporten uitgebracht door Expertisebureau Versnel B.V. en TNO Bouw.
Gezien de omvang van die rapporten volstaat de rechtbank met verwijzing naar de inhoud daarvan.
l. Bij brief van 16 december 1999 heeft mr Breedijk de navolgende fax geschreven aan B:
(…)Zoals u wellicht nog bekend is bijna vijf jaar geleden, in de nacht van 19 op 20 december 1994 schade door instorting ontstaan aan panden aan en rond de Bloemgracht 130-138 te Amsterdam. A was hier toentertijd als hoofdaannemer werkzaam en ook in deze hoedanigheid aangesproken tot vergoeding van de als gevolg van dit voorval geleden schade.
A c.q. haar aansprakelijkheidsverzekeraars hebben zich tot mij gewend ten behoeve van regres van (een deel van) de namens A uitgekeerde schadepenningen aan de eigenaar(s) van het bewuste perceel.
(…)
In verband met de mogelijk nadere verjaring van een eventuele, op u bestaande vordering tot regres van A c.q. haar aansprakelijkheidsverzekeraars stel ik u - voor zover nodig en op dit moment om zuiver formeel juridische redenen – aansprakelijk voor alle door A en haar aansprakelijkheidsverzekeraars geleden en nog te lijden schade alsook voor alle terzake uitgekeerde schadepenningen.
(…)
Deze brief dient mitsdien te worden beschouwd als een verklaring in de zin van titel 11 boek 3 Burgerlijk Wetboek, waardoor verjaring terzake wordt gestuit.
m. Bij brief van 13 december 2004 heeft mr De Vries de navolgende fax geschreven aan B:
Op 20 december 1994 is schade ontstaan als gevolg van instorting van diverse gedeelten van de panden gelegen aan de Bloemgracht 130-138 te Amsterdam. Voor de ontstane schade bent u aansprakelijk gesteld. Hierbij bericht ik u dat cliënte, A, nadrukkelijk onverminderd aanspraak maakt op vergoeding van de hiervoor bedoelde schade. Deze fax dient u derhalve aan te merken als een mededeling in de zin van artikel 3:310 BW waarmee cliënte de lopende verjaring van haar vordering op u stuit.
3 De vordering
3.1 Assuradeuren vorderen, na wijziging van hun eis bij repliek, dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
a. voor recht verklaart dat B aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de gedeeltelijke instorting van diverse panden gelegen aan de Bloemgracht te Amsterdam op 20 december 1994 omstreeks 02.30 uur;
b. B veroordeelt aan Assuradeuren, als schadevergoeding, te betalen de somma van € 306.270,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 1994 tot aan de dag van voldoening, of enig ander door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag; subsidiair, voorzover de rechtbank van mening is dat (een deel van) de schade niet conform gevorderd begroot kan worden, B veroordeelt tot vergoeding van (het niet te begroten deel van) de schade van Assuradeuren, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. B veroordeelt tot vergoeding van alle thans nog niet begrote schade van Assuradeuren, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d. B veroordeelt aan Assuradeuren, als schadevergoeding voor door Assuradeuren gemaakte buitengerechtelijke kosten, te betalen de somma van € 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 1994 tot aan de dag van voldoening, of enig ander door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
e. B veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2 De vordering is - kort gezegd - gegrond op de stelling dat de schade tengevolge van de instorting van het pand aan de Bloemgracht op 20 december 1994 het gevolg is van door B bij haar sloopwerkzaamheden gemaakte fouten. A heeft, als hoofdaannemer, aansprakelijkheid voor de veroorzaakte schade moeten erkennen jegens de diverse schadelijdende partijen. Ook A zelf heeft tengevolge van de instorting schade geleden. Assuradeuren hebben als CAR-verzekeraars van A diverse uitkeringen gedaan. Op grond artikel 284 Wetboek van Koophandel zijn zij gesubrogeerd in de rechten van A jegens B.
4 Het verweer
4.1 B heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van Assuradeuren in hun vordering, dan wel tot ontzegging daarvan, met veroordeling van Assuradeuren in de proceskosten, zulks uitvoerbaar bij voorraad.
4.2 Kort gezegd voert B het volgende aan. Primair moeten Assuradeuren niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering omdat deze is verjaard. Subsidiair beroept zij zich op een exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden, waarin haar aansprakelijkheid voor schades als de onderhavige is uitgesloten. Meer subsidiair betwist zij dat de instorting te wijten is aan fouten harerzijds. Tot slot betwist zij de hoogte van de gevorderde schade.
5 Beoordeling van het geschil
Verjaring
5.1 Assuradeuren hebben zich tegen het door B gedane beroep op verjaring verweerd met een beroep op de onder 2 sub l. en m. weergegeven correspondentie, waarmee de verjaring huns inziens tijdig is gestuit. B heeft bestreden dat deze brieven de verjaring gestuit hebben.
5.2 Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De verjaringstermijn bedraagt op grond van artikel 3:310 BW vijf jaar. Uitgaande van de datum van de instorting van de panden zijn de brieven, indien deze als rechtsgeldige stuitingshandelingen worden gezien, tijdig verstuurd; de verzending en ontvangst van genoemde brieven staat immers niet ter discussie. Evenmin is in geschil dat het bij genoemde brieven gaat om een schriftelijke mededeling waarin het recht op nakoming ondubbelzinnig wordt voorbehouden, zulks in de zin van artikel 3:317 BW. Ter discussie staat slechts of de stuiting namens de juiste rechthebbende op de (thans) door Assuradeuren ingestelde vordering is geëffectueerd. Aan B kan worden toegegeven dat de tweede brief van 13 december 2004 (anders dan de eerste brief) slechts namens A, en niet mede namens Assuradeuren lijkt te zijn geschreven. Daar staat evenwel tegenover dat de inhoud van de eerste brief van belang is voor de interpretatie van de tweede. In het licht van de eerste brief hebben B en Assuradeuren de tweede brief redelijkerwijs niet aldus kunnen opvatten, dat deze slechts namens A en niet mede namens Assuradeuren was geschreven, in die zin dat Assuradeuren zich hun rechten jegens B niet meer uitdrukkelijk voorbehielden. De strekking van stuitingshandelingen als de onderhavige is immers dat het daarbij moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Die functie hebben genoemde brieven ongetwijfeld gehad. Het beroep op verjaring wordt daarom verworpen.
5.3 Voorzover B de rechtsgeldigheid van de bij dagvaarding overgelegde cessieaktes nog om andere reden dan de ingeroepen verjaring heeft betwist, overweegt de rechtbank als volgt. Assuradeuren zijn - ten belope van de door hen uitgekeerde schadepenningen en voorzover A terzake van de door haar geleden schade vorderingen op derden heeft - reeds op grond artikel 284 Wetboek van Koophandel (oud) gesubrogeerd in de rechten van A jegens B. Die betwisting behoeft daarom geen verdere bespreking.
Toepasselijkheid algemene voorwaarden
5.4 B heeft zich beroepen op het exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden, waarin haar aansprakelijkheid voor schades als de onderhavige is uitgesloten. Zij verwijst daarbij naar de onder de feiten weergegeven verwijzing naar haar algemene voorwaarden in haar offertes.
5.5 Assuradeuren hebben de toepasselijkheid van die voorwaarden op de relatie tussen A en B bestreden. Daartoe voeren zij aan dat de enkele voorgedrukte verwijzing naar de voorwaarden van B, zonder dat deze daadwerkelijk aan A overhandigd zijn, onvoldoende is om tot toepasselijkheid daarvan te kunnen concluderen. De verwijzing naar de “leverings- en betalingsvoorwaarden” ziet volgens Assuradeuren kennelijk slechts op leveringen en betalingen en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.6 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan Assuradeuren kennelijk menen is de verwijzing in B’s offertes, zoals weergegeven onder 2 sub b, c en e, onder huidig (ruim voor de opdracht aan B en de instorting ingevoerd) recht, op zich voldoende om tot toepasselijkheid daarvan te kunnen concluderen. Dat die verwijzing rept van “leverings- en betalingsvoorwaarden” doet daaraan niet af; het ging in het onderhavige geval immers om de levering van sloopwerkzaamheden, waarvoor betaald moest worden.
Desalniettemin faalt B’s beroep op haar algemene voorwaarden, omdat de rechtbank de stelling van Assuradeuren, dat de voorwaarden nooit daadwerkelijk aan A overhandigd zijn, opvat als een beroep op de in artikel 6:233 sub b BW jo. artikel 6:234 BW genoemde vernietigingsgrond. Aldus opgevat slaagt dat beroep. Ten aanzien van deze voorwaarden, waarvan als onweersproken vaststaat dat deze voor of bij het sluiten van de overeenkomst niet door B aan A ter hand zijn gesteld, is immers gesteld noch gebleken dat bedoelde terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is geweest. Opmerking verdient dat deze voor Assuradeuren welwillende interpretatie van hun stellingen met name is ingegeven door het oordeel van de rechtbank over de materiële kant van de zaak. Bij een honorering van het verweer van B zou immers feitelijk aan partijen een instantie worden onthouden over de aan de rechtbank ter beslissing voorgelegde vraag over de aansprakelijkheid voor de instorting.
Aansprakelijkheid voor de instorting
5.7 Assuradeuren leggen aan hun (regres)vordering de stelling ten grondslag, dat de instorting van het pand aan de Bloemgracht op 20 december 1994 het gevolg is van door B bij haar sloopwerkzaamheden gemaakte fouten. Samengevat komen haar verwijten erop neer dat B ten onrechte heeft afgezien van stut- en stempelwerk en daarnaast een verkeerde sloopvolgorde heeft gehanteerd. B heeft onzorgvuldig gehandeld door geen stut- en stempelplan op te stellen. Alleen indien de juiste sloopvolgorde zou zijn gehanteerd, namelijk van boven naar beneden, zou stut- en stempelwerk niet nodig zijn geweest. B heeft echter van beneden naar boven gesloopt en dat had zij, zonder stut- en stempelwerk, als deskundig sloopbedrijf niet mogen doen. Assuradeuren baseren zich daarbij op het hunnerzijds uitgebrachte expertiserapport van E, alsmede op de rapportage van TNO Bouw, dat in opdracht van B’s assuradeuren is uitgebracht.
5.8 Dienaangaande wordt, onder verwijzing naar de onder 2 sub k genoemde expertiserapporten, als volgt overwogen. De meest uitgebreide analyse van de oorzaken van de instorting is te vinden in het - op verzoek van B uitgebrachte - expertiserapport van TNO-Bouw. De rechtbank zal daarom dit rapport tot uitgangspunt nemen, nu ook Assuradeuren uitgaan van en zich baseren op de bevindingen in dat rapport. Voor het feitencomplex, met name ook de chronologie der gebeurtenissen, wordt eveneens naar dit rapport verwezen.
5.9 Anders dan Assuradeuren betogen is in het TNO-rapport geen bevestiging te vinden dat van een onjuiste sloopmethode sprake is geweest. Weliswaar heeft TNO in haar rapport (op blz. 35) aangegeven dat de instorting niet door het bezwijken van het metselwerk zou zijn geïnitieerd als van boven naar beneden zou zijn gesloopt, maar TNO geeft tevens aan dat zij het bezwijken van het metselwerk niet als de meest waarschijnlijke oorzaak van de instorting ziet. De meest waarschijnlijke toedracht is volgens het TNO-rapport (op blz. 33) dat de moerbalk ter plaatse van de derde verdiepingsvloer van de oplegging is geraakt, waardoor de vloerbalken hun draagkracht hebben verloren, uiteindelijk resulterend in een kettingreactie die tot de instorting leidde. In dat - volgens TNO meest waarschijnlijke - scenario maakte de sloopvolgorde geen verschil. Het TNO rapport gaat bovendien uit van een veelheid van factoren die (al dan niet in combinatie) een rol kunnen hebben gespeelt bij de instorting. De sloopvolgorde maakt daar slechts een relatief ondergeschikt onderdeel van uit. Bovendien blijkt uit de verschillende rapportages dat de sloopvolgorde in elk geval in belangrijke mate werd bepaald door (de uitvoerder van) A, die zich op haar beurt liet leiden door de volgorde waarin de diverse appartementen ontruimd werden, alsmede door de werkzaamheden die zij zelf, al tijdens de sloop, wilde uitvoeren (waaronder begrepen de heiwerkzaamheden van A op de begane grond, waarvan TNO de relevantie voor de instorting niet uitsluit.)
Dat van onder naar boven werd gesloopt - voorzover dat al een relevante instortingsfactor is geweest - kan B dan ook niet worden aangerekend.
5.10 Van meer belang is kennelijk het ontbreken van deugdelijk stut- en stempelwerk geweest. Dienaangaande hebben assuradeuren gesteld dat zulks tot de verantwoordelijkheid van B behoorde. De rechtbank kan assuradeuren evenwel niet volgen in dit - niet of nauwelijks feitelijk onderbouwde - standpunt. Immers, uit de onder 2 sub b. t/m f. weergegeven feiten kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het stut- en stempelwerk uitdrukkelijk was uitgesloten in B’s offerte, terwijl de daaropvolgende opdrachtbevestigingen van A evenmin melding maken van een opdracht daartoe. De verwijzing naar het bestek (zie onder 2 sub g) kan assuradeuren evenmin baten, nu de aldaar genoemde verplichting om een stut- en sloopplan ter goedkeuring aan de constructeur over te leggen op de aannemer, dus A, is gelegd. Opmerking verdient voorts dat de onder 2 sub e genoemde offerte ook alleen naar paragraaf 10.20.01 van het bestek verwijst (het sloopwerk dus) en niet naar de daaraan voorgaande paragrafen. A kon van B niet verwachten dat zij zonder opdracht daartoe tot stut- en stempelwerk zou overgaan. Assuradeuren hebben bij repliek onder 11 t/m 14 een aantal stellingen ontwikkeld die erop neerkomen dat stut- en stempelwerk inherent was aan de opgedragen sloopwerkzaamheden, maar die stellingen zijn in strijd met het gegeven dat op instigatie dan wel met instemming van A’s eigen constructeur is afgezien van stut- en stempelwerk.
5.11 Daarmee resteert de vraag of B een eigen verantwoordelijkheid had om de voorwaarde te stellen dat eerst een deugdelijk stut- en stempelplan zou worden opgesteld, c.q. dat er - door haar of door A - gestut zou worden, voordat met de sloopwerkzaamheden werd aangevangen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Vast staat immers dat zowel de door A ingeschakelde constructeur als Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Amsterdam het niet nodig vonden om tot stutten en stempelen over te gaan. Achteraf gezien is daarbij kennelijk een inschattingsfout gemaakt, met name ten aanzien van de vraag of ook dragende onderdelen zouden worden gesloopt. Zulks dient echter niet zozeer aan B als wel aan A en haar constructeur te worden toegerekend; in elk geval is een mogelijk verwijt aan B relatief volstrekt verwaarloosbaar. Uit de door B als productie 10 overgelegde notitie van de constructeur d.d. 29 december 1994 blijkt bovendien dat deze constructeur op 15 december 1994 de bouwplaats nog heeft bezocht en het casco heeft beoordeeld. Kennelijk is toen niets bijzonders opgemerkt, noch over de stabiliteit, noch over de sloopvolgorde die tot dan toe was gehanteerd. Evenmin is toen besloten alsnog tot stutten en stempelen over te gaan. Op 18 december 1994 is Bouw en Woningtoezicht ter plaatse gaan kijken en die heeft evenmin bijzonderheden kunnen waarnemen, terwijl toen onder de schoorsteenkanalen vanaf de derde verdieping nog uitsluitend halfsteens metselwerk aanwezig was. Volgens genoemde notitie van de constructeur is toen met de uitvoerder van A besproken dat de situatie acceptabel was, maar dat de resterende penanten aangemetseld dienden te worden. Dat A dit vervolgens kennelijk niet gedaan heeft valt B niet aan te rekenen.
5.12 De conclusie uit het voorgaande is dat geenszins is komen vast te staan dat de instorting op 20 december 1994 het gevolg is van door B bij haar sloopwerkzaamheden gemaakte fouten. Relevante feiten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden hebben Assuradeuren niet - concreet - te bewijzen aangeboden, zodat voor nadere bewijslevering geen plaats is. De vordering zal daarom worden afgewezen, met veroordeling van Assuradeuren als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 4.535,= aan vast recht en € 4.000,= aan salaris procureur.
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1 wijst de vorderingen af;
6.2 veroordeelt Assuradeuren in de proceskosten, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 8.535,=;
6.3 verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. S. Röell, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 8 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.