ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ7269

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
349673
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.P. Schoonbrood – Wessels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake conservatoire beslagen en voorlopige voorziening in geschil tussen Aspen Real-Estate Ltd. en Coriander Holding B.V. c.s.

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 december 2006 uitspraak gedaan in een incident dat volgde op een bodemprocedure tussen Aspen Real-Estate Ltd. en verschillende vennootschappen van Coriander. Aspen had conservatoire beslagen gelegd op onroerende zaken en aandelen van Coriander c.s. in het kader van een voorgenomen verkoop van een portfolio van onroerend goed ter waarde van 38 miljoen euro. Coriander c.s. vorderden in het incident de opheffing van deze beslagen, stellende dat Aspen geen recht had op de beslagen omdat er geen bindende overeenkomst was gesloten. De rechtbank oordeelde dat er summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van Aspen bleek, omdat er geen nadere overeenkomst was ondertekend na de ondertekening van de Memorandum of Understanding (MOU) op 12 april 2006. De rechtbank concludeerde dat partijen na 22 mei 2006 vrij waren van verplichtingen jegens elkaar, omdat de voorwaarden voor de verkoop niet waren vervuld. De rechtbank heeft de conservatoire beslagen opgeheven en de vordering van Coriander c.s. toegewezen. Tevens werd een comparitie van partijen bevolen voor verdere behandeling van de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 349673 / HA ZA 06-2804
Vonnis in incident van 27 december 2006
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Israël
ASPEN REAL-ESTATE LTD.,
gevestigd te Tel Aviv, Israël,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. D. Winkel,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER REAL ESTATE IV B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER REAL ESTATE V B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER REAL ESTATE VI B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER REAL ESTATE XI B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORIANDER MONUMENTEN I B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLALOVAST B.V.,
gevestigd te Deventer,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
procureur mr. F.B. Falkena.
Partijen zullen hierna Aspen en Coriander c.s. genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding van 20 juli 2006, met bewijsstukken,
- akte houdende producties van de zijde van Aspen,
- conclusie van antwoord tevens incidentele conclusie houdende een vordering tot het treffen van een voorziening ex artikel 223 Rv, met bewijsstukken,
- antwoord incident ex artikel 223 Rv.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
De feiten
Coriander c.s. zijn eigenaar van, althans zakelijk gerechtigde tot een zestiental onroerende zaken, gelegen in Nederland (hierna: de portfolio). Partijen hebben op 12 april 2006 een Memorandum of Understanding (hierna: de MOU) ondertekend, waarin zij de wens hebben uitgesproken tot verkoop over te gaan van de portfolio door Coriander c.s. aan Aspen voor een bedrag van EUR 38 miljoen. Om die wens om te zetten in een concrete overeenkomst, dienden blijkens de MOU de volgende vier voorwaarden te worden vervuld: (i) herfinanciering van de portfolio op voor Aspen bevredigende condities; (ii) opheffing van de conservatoire beslagen die op twee tot de portfolio behorende Amsterdamse kantoorgebouwen rustten; (iii) een voor Aspen bevredigende uitkomst van de door haar te verrichten due-diligence- en haalbaarheidsonderzoeken en (iv) goedkeuring van de raad van bestuur van Aspen.
De artikelen 3 en 4 van de MOU luiden als volgt:
“3. Seller irrevocable agrees to give Aspen sole and exclusive rights to enter into the Sale from the date of this agreement until 22nd May 2006 and accordingly agrees that it will not enter into any negotiations with any other party whatsoever during the Exclusivity Period.
4. If by May 22, 2006, no further agreement is signed for whatever reason then this MOU shall revoke and both parties shall have no legal liability or any claims towards each other. “
Op 25 en 26 april 2006 heeft A van Aspen een
bezoek aan Amsterdam gebracht en gesproken met B van Coriander c.s.
Bij kort geding vonnis van 28 april 2006 van deze rechtbank zijn de op de
Amsterdamse panden gelegde conservatoire beslagen opgeheven.
Aspen heeft op 2 mei 2006 een concept voor een Preliminary Contract (hierna: het concept van 2 mei 2006) aan Coriander c.s. toegezonden, met het verzoek dat concept van eventuele commentaren te voorzien dan wel te ondertekenen. Dit concept luidt, voor zover thans van belang:
“3.1 Subject to fulfillment of the suspending terms listed in Art. 4 herewith, all of Coriander’s portfolio, shall be sold or the long lease agreements shall be assigned, as the case may be, to Aspen and / or anyone on its behalf, at a total price of 38 Million Euro .
4. Suspending terms
This Agreement shall become in force only upon fulfillment of the following 3 suspending terms within 45 business days from the date of this Agreement:
4.1 Aspen being satisfied with its initial due diligence enquiries and feasibility study. The feasibility study must be accptable to Aspen, on its sole discretion, and without any obligation to reason its decision
4.2 Obtaining bank financing against the Coriander’s Portfolio, from a local bank, for a minimum amount of 35 million Euro on terms and conditions to Aspen’s satisfaction.
4.3 Obtaining the approval of Aspen’s board of directors to sign this Preliminary contract and be bind by it.
5. Signing a final Purchase Contract
5.1 Coriander and Aspen intend to execute a deed of sale and transfer of all of Coriander portfolio to Aspen (hereinafter: the “Deed”) before a Dutch notary within 60 business days from the date of this Preliminary contract.
In order to wave any doubt, it is hereby clarified that in case all the suspending terms listed in Art. 4 above, has been fulfilled, then Coriander shall be obliged to sign the Deed and shall not be allowed to withdraw from executing a deed of sale and transfer of all of Coriander portfolio to Aspen.
5.2 In case the Deed is not executed within 60 business days from the date of this Preliminary contract, because any or all of the suspending terms listed in Art. 4 above, has not been fulfilled, then this Preliminary contract shall revoke.
In this case, Coriander shall reinburse Aspen for 1/3 (third) of all the costs that Aspen has borne in conducting the due diligence of the deal, and subject to fulfilling that obligation of Coriander, both parties shall have no legal liability or any claims against each other.”
Coriander c.s. hebben dit concept niet getekend en evenmin van commentaar voorzien.
Aspen heeft eind mei 2006 ten laste van Coriander c.s. de volgende conservatoire beslagen doen leggen:
- conservatoire beslagen tot levering op (het zakelijk recht op) de onroerende goederen van de portfolio;
- conservatoire beslagen op de aandelen in het kapitaal van een aantal vennootschappen, te weten Christa Nova B.V., Coriander Real Estate B.V., Coriander Real Estate II B.V., Coriander Real Estate III B.V., Coriander Real Estate IV B.V., Coriander Real Estate V B.V., Coriander Real Estate VI B.V., Coriander Real Estate VII B.V., Coriander Real Estate IX B.V., Coriander Real Estate X B.V. en Coriander Real Estate XII B.V.;
- conservatoire derdenbeslagen onder een aantal banken, te weten de Coöperatieve Rabobank Amsterdam en Omstreken U.A., de Coöperatieve Rabobank Zuid-Kennemerland U.A., Fortis (Nederland) N.V., ABN AMRO Bank N.V., ING Bank N.V., Postbank N.V. en F. van Lanschot Bankiers N.V.
Het geschil in het incident
Coriander c.s. vorderen bij vonnis in het incident, uitvoerbaar bij voorraad, Aspen
te veroordelen om de conservatoire beslagen, genoemd in 2.7, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom van EUR 50.000,-- voor iedere dag dat Aspen nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van Aspen in de kosten van het incident.
Coriander c.s. leggen aan hun provisionele vordering het volgende ten grondslag.
De namens Aspen gelegde conservatoire beslagen zijn onrechtmatig en staan aan de benodigde herfinanciering van de portfolio in de weg. Als grondslag voor beslaglegging is in het beslagrekest aangevoerd dat Coriander c.s. tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens Aspen. Die tekortkoming zou erin hebben bestaan dat Coriander c.s. op geen enkele wijze uitvoering hebben gegeven aan de koopovereenkomst (levering) van de portfolio, althans tot uitwerking van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Coriander c.s. waren echter tot die uitvoering of uitwerking niet verplicht en wel om de volgende redenen. Aspen zou in de in de MOU genoemde exclusiviteitsperiode de due-diligence- en haalbaarheidsonderzoeken doen uitvoeren, waarna vóór of uiterlijk op 22 mei 2006 een nadere schriftelijke overeenkomst door partijen moest zijn ondertekend. Indien om welke reden dan ook voornoemde datum niet zou worden gehaald, zouden partijen vrij zijn jegens elkaar. Na de ondertekening van de MOU heeft Aspen echter weinig tot niets ondernomen. Coriander c.s. betwisten dat tussen A en B op 25/26 april 2006 mondelinge overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder tot verkoop van de portfolio zou worden overgegaan.
Bovendien blijkt uit de (als productie 6 bij de akte houdende producties overgelegde) transcripten van de telefoongesprekken tussen C, advocaat van Aspen, en D, bestuurder van Coriander c.s., dat Aspen wist dat de directie van Coriander c.s. gevormd werd door D en E, de vader van B, zodat Aspen wist dat B niet bevoegd was Coriander c.s. te binden. Coriander c.s. hebben het door Aspen opgestelde concept van 2 mei 2006 niet willen ondertekenen. In dat concept werd een nadere exclusiviteitsperiode van 60 dagen voorgesteld, waarmee zij, gezien de in de MOU opgenomen termijn, niet akkoord gingen. Evenmin waren zij het eens met de bepaling in de nadere overeenkomst dat zij bij het uitblijven van een transactie met Aspen, een deel van de kosten van het in die nadere exclusiviteitsperiode door Aspen te verrichten due-diligence-onderzoek zouden moeten dragen. Uit de overgelegde eerdere versies van de MOU blijkt ook dat partijen voortvarendheid voorstonden en dat bij de daaraan voorafgaande onderhandelingen het uitgangspunt tussen partijen steeds was dat er ofwel eind mei 2006 een transactie tot stand zou zijn gekomen ofwel, bij gebreke van een ondertekende overeenkomst, partijen zonder enige verplichting afscheid van elkaar konden nemen.
Aspen heeft de in de MOU opgenomen termijn ongebruikt voorbij laten gaan, hetgeen zij Coriander c.s. niet kan tegenwerpen. Nu door het verstrijken van de in de MOU opgenomen termijn partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, is van een tekortkoming aan de zijde van Coriander c.s. geen sprake, zodat een grond voor beslaglegging ontbreekt. De beslagen knellen in hoge mate aangezien Coriander c.s. op korte termijn tot herfinanciering van de portfolio moet overgaan en de betrokken banken als voorwaarde stellen dat de desbetreffende onroerende zaken vrij van beslagen zijn. De noodzaak tot herfinanciering blijkt ook uit het feit dat Aspen de voorwaarde van herfinanciering als opschortende voorwaarde heeft gesteld en uit het feit dat de winst- en verliesrekening van juli 2006 van Coriander c.s. een negatieve kasstroom van € 1.019.000 over de eerste zeven maanden van 2006 laat zien.
Aspen betwist de provisionele vordering gemotiveerd. Zij stelt onder verwijzing
naar de transcripten van de telefoongesprekken tussen C en D dat A en B omstreeks 25/26 april 2006 wel degelijk mondeling overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder tot verkoop van de portfolio zou worden gekomen. Deze overeenstemming, die schriftelijk is vastgelegd in het concept van 2 mei 2006, heeft te gelden als de nadere overeenkomst als bedoeld in artikel 4 van de MOU. Aspen betwist verder dat in de MOU is bepaald dat het due-diligence-onderzoek binnen een bepaalde termijn moet zijn afgerond. Afgesproken was dat Aspen, gezien de omvang en de aard van de transactie, meer tijd zou krijgen om de due diligence uit te voeren, hetgeen in de nadere overeenkomst zou worden geregeld. Dat is ook gebeurd. Met de stelling van Coriander c.s., dat de beslagen iedere rechtsgrond ontberen en onrechtmatig zijn, lopen zij te ver vooruit op de uitkomst in de hoofdprocedure. Over de vraag of Aspen al dan niet terecht meent dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten en Aspen uit dien hoofde een vordering jegens hen heeft, wordt in de hoofdprocedure getwist en daar dient nog een oordeel over gegeven te worden. Indien zou worden geoordeeld dat er tussen Aspen en Coriander c.s. geen nadere overeenkomst als bedoeld in artikel 4 van de MOU is bereikt, dan geldt dat de onderhandelingen tussen partijen in een dusdanig vergevorderd stadium verkeerden dat afbreken daarvan door Coriander c.s. onder de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar was. Van het summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Aspen is in ieder geval geen sprake. De geplande herfinanciering is evenmin een reden om de beslagen op te heffen. Die beslagen zijn voor Aspen de enige zekerheid voor de voldoening van haar vordering. Bovendien zou Aspen door opheffing terugvallen tot een concurrente crediteur. Verder voert Aspen aan dat de onderhavige incidentele vordering niet kan worden aangemerkt als een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. De verzochte voorziening geldt immers niet slechts voor de duur van het geding en heeft, bij toewijzing, bovendien tot gevolg dat de gelegde beslagen definitief worden opgeheven, aldus Aspen.
De beoordeling in het incident
Omtrent de ontvankelijkheid van Coriander c.s. in haar provisionele vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen overweegt de rechtbank als volgt. Coriander c.s. hebben voldoende processueel belang bij die vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt voorts samen met de hoofdvordering. Anders dan Aspen stelt, gaat het bovendien om een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Naar aanleiding van de stelling van Aspen, dat de gelegde beslagen bij een toewijzend provisioneel vonnis definitief zijn opgeheven, wijst de rechtbank er overigens op dat een provisioneel vonnis zijn kracht verliest door het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak in de hoofdzaak of het op andere wijze eindigen van de hoofdzaak. Indien de beslagen daarbij niet zullen vervallen ingevolge het bepaalde in artikel 704 lid 2 Rv. dan wel definitief opgeheven zullen worden, zullen zij alsdan herleven, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed geëerbiedigd moeten worden en dat, ingeval het beslag is gelegd op een registergoed, een herleefd beslag komt te vervallen indien niet binnen veertien dagen een exploot is ingeschreven waarbij van de herleving melding is gemaakt aan de schuldenaar.
Als uitgangspunt geldt dat op een daartoe strekkende vordering de opheffing van een beslag bij wege van voorlopige voorziening onder meer moet worden uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt.
Bij de beoordeling van de vraag of Coriander c.s. te kort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens Aspen, speelt artikel 4 van de MOU, in samenhang met artikel 3 daarvan, een centrale rol. In artikel 3 is bepaald dat Aspen tot 22 mei 2006 het exclusieve recht heeft om de portfolio van Coriander c.s. te kopen en dat Coriander c.s. gedurende die periode niet in onderhandeling met een andere partij zullen treden. In artikel 4 is bepaald dat partijen geen aansprakelijkheid of enige vordering jegens elkaar zullen hebben als er op 22 mei 2006 geen nadere overeenkomst ondertekend is, om welke reden dan ook.
Vast staat dat er geen nadere overeenkomst is ondertekend. Het concept van 2 mei 2006 is immers niet ondertekend en er is ook geen andere overeenkomst tussen partijen getekend na de MOU. Aspen stelt echter dat artikel 4 van de MOU aldus dient te worden uitgelegd dat mondelinge overeenstemming tussen partijen ook als een nadere overeenkomst in de zin van artikel 4 van de MOU heeft te gelden. De onderbouwing van deze opvatting is – mede gezien de tekst van artikel 4 – echter mager. Vooralsnog acht de rechtbank het veel aannemelijker dat partijen bedoeld hebben dat zij na 22 mei 2006 van alle verplichtingen jegens elkaar bevrijd zouden zijn als zij niet op die datum ieder hun handtekening onder een nadere overeenkomst hadden gezet. Een andere opvatting is niet alleen in strijd met de tekst van de MOU maar ook in de praktijk niet goed werkbaar, omdat dan de vraag rijst op hoeveel en op welke punten mondeling nadere overeenstemming moet zijn bereikt om van een nadere overeenkomst in de zin van artikel 4 van de MOU te kunnen spreken. Is mondelinge overeenstemming op een detailpunt van de hele transactie voldoende, of moet het om één of meer hoofdpunten gaan of moet de mondelinge overeenstemming alle essentialia omvatten?
Zelfs als de rechtbank in het kader van dit incident er vooralsnog van uitgaat dat de uitleg die Aspen aan artikel 4 van de MOU geeft, de juiste is, komt zij tot de conclusie dat de vordering van Aspen summierlijk ondeugdelijk is gebleken. Zij acht het vooralsnog onaannemelijk dat B (bevoegdelijk) namens Coriander c.s. mondeling overeenstemming heeft bereikt met A van Aspen als weergegeven in het concept van 2 mei 2006.
Zij overweegt daartoe allereerst dat Aspen niet heeft betwist dat zij wist dat B ten tijde van de beweerdelijke mondelinge overeenstemming geen bestuurder was van Coriander c.s. of op enigerlei wijze gemachtigd was om een nadere overeenkomst aan te gaan. B bevestigt zijn onbevoegdheid ook in zijn schriftelijke verklaring van 24 augustus 2006, en Aspen heeft die verklaring ook onweersproken gelaten. Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, valt derhalve niet in te zien waarom Coriander c.s. gebonden zou zijn aan eventueel door B met A gemaakte afspraken.
Voorts acht de rechtbank het vooralsnog onaannemelijk dat B met A mondeling overeenstemming zou hebben bereikt volgens de lijnen uit het concept van 2 mei 2006. In dat concept is van enige binding van Aspen aan een overeenkomst tot koop van de portfolio immers nog steeds geen sprake, gezien de in artikel 4 daarvan opgenomen voorwaarden, terwijl Coriander c.s. zich daarin wel definitief tot verkoop binden (mits Aspen binnen de daartoe gestelde termijn tot koop besluit). Het definitieve karakter van de binding van Coriander c.s. wordt in artikel 5.1 van het concept nog eens uitdrukkelijk buiten twijfel gesteld. Bovendien behelst het concept een verlenging van de in de MOU afgesproken korte termijnen: waren Coriander c.s. volgens de MOU vrij als er niet voor 22 mei 2006 een nadere overeenkomst was getekend, in het concept van 2 mei 2006 zijn zij pas vrij als de koop en overdracht van de portfolio niet binnen 60 dagen na ondertekening van het concept tot stand zal zijn gekomen. Bovendien zijn zij volgens het concept in dat geval pas vrij nadat zij een derde deel van de kosten van de in die nadere exclusiviteitsperiode door Aspen te verrichten due diligence hebben betaald. Volgens het concept dienen Coriander c.s. derhalve een derde van de kosten van de door Aspen verrichte due diligence te betalen, als Aspen besluit van de koop af te zien. Ieder van deze verschillen strekt tot voordeel van Aspen en tot nadeel van Coriander c.s. Nu onweersproken is gebleven dat het concept overigens geen relevante verschillen ten opzichte van de MOU bevat, valt niet in te zien welk belang Coriander c.s. bij een overeenkomst conform het concept van 2 mei 2006 zouden kunnen hebben. Het ligt in het licht van de eerdere onderhandelingen tussen partijen die hebben geleid tot de totstandkoming van de MOU ook niet voor de hand om aan te nemen dat B mondeling zou hebben ingestemd met het concept van 2 mei 2006. Als onweersproken staat immers vast dat de totstandkoming van de MOU lange tijd heeft gevergd en dat Coriander c.s. eerdere door Aspen opgestelde concepten van de MOU hebben afgewezen omdat zij die te ver vonden gaan, en dat Coriander c.s. met name ook het eerste concept, waarin een koopoptie voor Aspen was opgenomen, hebben afgewezen vanwege het eenzijdige karakter daarvan, de daarin opgenomen vergaande verplichtingen voor Coriander c.s. en het, gelet op de opschortende voorwaarden, relatief vrijblijvende karakter daarvan voor Aspen. Voorts staat als onweersproken vast dat Aspen een tweede concept voor de MOU niet heeft willen tekenen omdat de exclusiviteitsperiode voor Aspen daarin was verlengd van 22 mei 2006 tot eind mei 2006. Ook is onweersproken gebleven dat uitgangspunt van partijen steeds is geweest: een snelle transactie of geen transactie. Verder staat vast dat Aspen na de ondertekening van de MOU geen begin heeft gemaakt met de due diligence, terwijl – naar onweersproken is gebleven – B zijn zorgen daarover kenbaar heeft gemaakt aan A tijdens diens bezoek aan Amsterdam op 25 en 26 april 2006, en ook makelaar F bij Aspen erop heeft aangedrongen om vaart te maken met dat onderzoek, indien Aspen tot een transactie wilde komen. Het is niet aannemelijk dat B tegen deze achtergrond zou hebben ingestemd met de drie hiervoor genoemde punten, die tot nadeel van Coriander c.s. strekken en tot voordeel van Aspen.
De transcripten van de telefoongesprekken tussen C en D doen hier naar het oordeel van de rechtbank niets aan af. Daarin verklaart D weliswaar dat B “een draai van zo’n 180 graden” heeft gemaakt, en daaruit valt voorts mogelijk af te leiden dat B kort na de gesprekken van 25 en 26 april is teruggekomen van het idee dat verkoop aan Aspen voor € 38 miljoen wenselijk is, doch daaruit valt niet af te leiden dat A en B op 25/26 april 2006 mondeling nadere afspraken hebben gemaakt in de zin van artikel 4 van de MOU, op grond waarvan Coriander c.s. zich na 22 mei 2006 niet meer vrij zou mogen achten jegens Aspen. Integendeel, direct na genoemde uitspraak van D zegt C iets wat erop wijst dat de MOU onverkort geldt na de gesprekken van 25 en 26 april 2006. C zegt immers: “Want Avi kwam terug met de overeenkomst dat door zou worden gegaan met de verkoop volgens de kernvoorwaarden die we tussen ons op papier hadden, van april.” D beaamt dit vervolgens. Aspen wijst voorts tevergeefs op de volgende verklaring van D: “ik heb hem [bedoeld is B, rechtbank] ook gezegd: luister, Tal, denk ook aan je ‘reputation’ (...), je komt iets overeen met iemand, wie wil er in de toekomst nog zaken met je doen, (...) het is niet integer.” Op dat moment is in het gesprek immers in het geheel niet aan de orde een eventuele nadere mondelinge overeenkomst gesloten tussen B en A, maar heeft C het gesprek gebracht op de regels met betrekking tot de goede trouw die volgens C meebrengen dat Coriander c.s. na de exclusiviteitsperiode tot 22 mei 2006 niet (zonder meer) van alle verplichtingen jegens Aspen verlost zijn.
Deze transcripten doen derhalve niet af aan het voorlopig oordeel van de rechtbank dat onaannemelijk is dat tussen partijen mondeling op 25 en 26 april 2006 een nadere overeenkomst is gesloten. Dit betekent, gelet op artikel 4 van de MOU, dat partijen na 22 mei 2006 vrij zijn jegens elkaar, zodat er geen verplichting voor Coriander c.s. bestaat om met Aspen door te onderhandelen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd, zodat die beslagen zullen worden opgeheven. Een afweging van de belangen van Aspen enerzijds en Coriander c.s. anderzijds voert de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Nu de opheffing van de gelegde beslagen reeds bij dit vonnis plaatsvindt, hebben Coriander c.s. onvoldoende belang bij de gevorderde dwangsom. Op dit punt zal de vordering dan ook worden afgewezen.
De rechtbank houdt de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aan tot de beslissing omtrent de proceskosten in de hoofdzaak.
De beoordeling in de hoofdzaak
De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
In beginsel zal ter comparitie niet de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook aan de orde komen of een schikking (al dan niet op onderdelen) mogelijk is. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
heft op bij wege van voorlopige voorziening, voor de duur van het geding in de hoofdzaak:
a. de conservatoire beslagen tot levering op:
- het perceel gelegen aan de Kostverlorenstraat en Van Hallstraat te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Y, nummer 3353, groot drie are en zeventig centiare;
- het appartementsrecht gelegen aan de Van Hallstraat 294 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Y, nummer 4203-A-1;
- het appartementsrecht gelegen aan de Van Hallstraat 290, 292 en 294 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Y, nummer 4203-A-2;
- het recht van erfpacht gevestigd op het perceel gelegen aan de Donker Curtiusstraat 1, 3, 5, 7, 9, 11, 13, 15 en 17 en Van Hallstraat 286 en 288 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Y, nummer 3385, groot achttien are en zeventien centiare;
- het perceel gelegen aan het Jonkerspad 3 en 3A te Borculo, kadastraal bekend gemeente Geesteren, sectie L, nummer 498, groot zevenenveertig are en zeventig centiare;
- het perceel gelegen aan het Jonkerspad te Borculo, kadastraal bekend gemeente Geesteren, sectie L, nummer 607, groot drie are en zesendertig centiare;
- het perceel gelegen aan het Maerlant 10, 12 en 14 te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie K, nummer 3311, groot negentien are en tweeëntwintig centiare;
- het perceel gelegen aan het Noorderwagenplein 6 te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie K, nummer 4759, groot vijftien are en drieëndertig centiare;
- het perceel gelegen aan het Maerlant te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie K, nummer 5820, groot zes are en drie centiare;
- het perceel gelegen aan Het Lentfert 38 te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie T, nummer 893, groot tweeëndertig are en vijfenveertig centiare;
- het perceel gelegen aan Het Lentfert te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie T, nummer 1207, groot twintig are en vijftig centiare;
- het perceel gelegen aan Het Lentfert te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie T, nummer 1237, groot acht are en tweeënvijftig centiare;
- het perceel gelegen aan de Moolhoek 13 te Rockanje, kadastraal bekend gemeente Rockanje, sectie C, nummer 3710, groot tien are en vijfentachtig centiare;
- het perceel gelegen aan de Moolhoek 11 te Rockanje, kadastraal bekend gemeente Rockanje, sectie C, nummer 4551, groot vierentwintig are en vijf centiare;
- het recht van erfpacht gevestigd op het perceel gelegen aan de Havendijk 1001 te Schiedam, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie N, nummer 563, groot twintig are;
- het perceel gelegen aan de Blaloweg 20 te Zwolle, kadastraal bekend gemeente Zwolle, sectie E, nummer 4510, groot drie hectare één are en vijfenveertig centiare;
b. de conservatoire verhaalsbeslagen op de aandelen in het kapitaal van Christa Nova B.V., Coriander Real Estate B.V., Coriander Real Estate II B.V., Coriander Real Estate III B.V., Coriander Real Estate IV B.V., Coriander Real Estate V B.V., Coriander Real Estate VI B.V., Coriander Real Estate VII B.V., Coriander Real Estate IX B.V., Coriander Real Estate X B.V. en Coriander Real Estate XII B.V., alsmede
c. de conservatoire derdenbeslagen onder de Coöperatieve Rabobank Amsterdam en Omstreken U.A., de Coöperatieve Rabobank Zuid-Kennemerland U.A., Fortis (Nederland) N.V., ABN AMRO Bank N.V., ING Bank N.V., Postbank N.V. en F. van Lanschot Bankiers N.V.;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aan;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. C.S. Naarden in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 op 15 maart 2007 van 15.00 uur tot 16.30 uur;
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen;
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. Schoonbrood – Wessels en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2006.?