ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ9913

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
340662
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na verkrachting met toewijzing van materiële en immateriële schade

In deze civiele zaak heeft eiseres A gedaagde B aangeklaagd voor schadevergoeding na een strafrechtelijke veroordeling van B wegens verkrachting van A. De rechtbank Amsterdam heeft op 29 november 2006 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. A vorderde een schadevergoeding van in totaal € 20.000,-, bestaande uit € 5.000,- voor materiële schade en € 15.000,- voor immateriële schade. De materiële schade betreft kosten voor psychologische behandeling, terwijl de immateriële schade betrekking heeft op de psychische gevolgen van de verkrachting. De rechtbank heeft vastgesteld dat B zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en dat A hierdoor schade heeft geleden. De rechtbank heeft de materiële schadevergoeding van € 5.000,- toegewezen, omdat A voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog behandelingen zal moeten ondergaan. Voor de immateriële schade heeft de rechtbank echter een bedrag van € 7.500,- toegewezen, in plaats van de gevorderde € 15.000,-, omdat de rechtbank van mening was dat de door A aangehaalde uitspraken uit de Smartengeldgids niet volledig overeenkwamen met de omstandigheden van deze zaak. De rechtbank heeft ook de reeds door B betaalde bedragen in mindering gebracht op de totale schadevergoeding. Uiteindelijk is B veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 10.500,- aan A, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, 12 april 2006. B is ook veroordeeld in de proceskosten van A, die zijn begroot op € 1.428,87. Dit vonnis is uitgesproken door mr. L. Voetelink.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 340662 / HA ZA 06-1166
Vonnis van 29 november 2006
in de zaak van
A,
wonende te,
eiseres,
procureur mr. J.I. van der Winden,
tegen
B,
wonende te,
gedaagde,
procureur mr. O.A.H. van Dalsum.
Partijen zullen hierna A en B genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 12 april 2006, met bewijsstukken;
- de conclusie van antwoord, met bewijsstukken;
- het tussenvonnis van 2 augustus 2006, bij welk vonnis een comparitie is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 november 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op zondag 16 juli 2000 heeft A aangifte gedaan tegen B terzake van verkrachting. De politie Amsterdam – Amstelland, dienst Centrale Recherche, Bureau Sociale Jeugd en Zedenpolitie heeft van de aangifte proces-verbaal opgemaakt.
1.1. Bij uitspraak van 13 februari 2002 is B door de rechtbank Amsterdam bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk wegens de verkrachting van A. Aan A, die zich als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd, is een schadevergoeding toegekend van in totaal € 1.254,11. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 11 december 2003, met vernietiging van het door de rechtbank bij verstek gewezen vonnis, B veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden en een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het gerechtshof aan A een schadevergoeding toegekend van in totaal € 2.000,-. Bij arrest van 13 september 2005 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof in stand gelaten met betrekking tot de veroordeling van B doch strafvermindering toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. B is door de Hoge Raad tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, veroordeeld.
1.3. Het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad hebben wettig en overtuigend bewezen geacht dat B het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op of omstreeks 16 juli 2000 door geweld A heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van A. Het daarbij gebruikte geweld bestond onder meer uit het vastpakken en vasthouden van het hoofd, de bovenarmen en de benen van A, het met kracht dichtknijpen van de keel van A en het slaan in het gezicht van A.
1.4. In de periode na de verkrachting heeft A verschillende behandelingen ondergaan bij een psycholoog. Vanaf mei 2002 tot en met mei 2005 heeft A behandelingen ondergaan bij een Israëlische holistische therapeut, C. Tussen mei 2002 en mei 2005 heeft A gemiddeld twee tot drie keer per maand een behandeling ondergaan bij C. In mei 2005 heeft A deze behandelingen, gelet op de kosten, moeten beëindigen.
1.5. In december 2005 heeft B een bedrag van € 2.254,11 aan A betaald, bestaande uit een bedrag van € 254,11 als vergoeding voor de door A gemaakte kosten aan rechtsbijstand en uit een bedrag van € 2.000,- als voorschot op de immateriële schadevergoeding.
3. Het geschil
3.1. A vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) veroordeling van B tot betaling van € 5.000,- inzake de materiële schade;
b) veroordeling van B tot betaling van € 15.000,- inzake de immateriële schade;
c) veroordeling van B tot betaling van de wettelijke rente over de onder a) en b) genoemde bedragen;
d) veroordeling van B in de kosten van deze procedure.
1.2. Ter onderbouwing van haar vordering stelt A het volgende. Op 16 juli 2000 heeft B haar in haar kamer die zij huurde van B, meermalen verkracht. B is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. A stelt ten gevolge van de verkrachting materiële en immateriële schade te hebben geleden, welke schade B dient te vergoeden. Met betrekking tot de materiële schade stelt A dat zij kosten heeft gemaakt en nog zal moeten maken voor het ondergaan van therapeutische behandelingen ter verwerking van de verkrachting en de gevolgen daarvan. A verwacht nog een aantal jaren therapie nodig te hebben. Voorts stelt A dat zij kosten heeft gemaakt ad € 254,11 ten behoeve van de rechts-bijstand. A vordert in totaal een bedrag van € 5.000,- ten aanzien van de materiële schade.
Met betrekking tot de immateriële schade vordert A vergoeding van een bedrag van € 15.000,-. A stelt pijn te hebben geleden en voor haar leven te hebben gevreesd. Zij is door de verkrachting ernstig getraumatiseerd geraakt. A heeft last van depressies en heeft lange tijd nachtmerries gehad. A heeft last van straatangst en is voortdurend bang dat zij B tegen zal komen. A is wantrouwend geworden tegenover derden en tegenover haar echtgenoot. A verwijst naar de uitspraken zoals opgenomen in de Smartengeldgids onder nummer 845, 852 en 864.
1.3. B voert verweer. Gelet op artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) staat vast dat B de onder 2.3. genoemde feiten heeft begaan. B betwist niet dat er, gelet op deze feiten, sprake is geweest van een door hem begane onrechtmatige gedraging. B betwist voorts niet dat A schade heeft geleden ten gevolge van deze onrechtmatige gedraging. B betwist de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Met betrekking tot de materiële schade voert B aan dat het bedrag van € 254,11 ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand reeds door hem in december 2005 zijn betaald en derhalve thans niet meer verschuldigd zijn. B voert voorts aan dat A het bedrag ten aanzien van de kosten van therapie slechts heeft onderbouwd tot een bedrag van € 1.250,- ten aanzien van de periode van mei 2002 tot mei 2005 en dat het niet aannemelijk is dat zij terzake een bedrag van € 3.750,- aan kosten zal maken. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding voert B aan dat hij reeds een bedrag van € 2.000,- heeft betaald als voorschot. Voorts voert B aan dat de casussen waar de uitspraken waar A naar verwijst op zien, niet geheel overeenkomen met het onderhavige geval en dat een bedrag van € 15.000,- – naar Nederlandse maatstaven – te hoog is.
B verzoekt de rechtbank om rekening te houden met zijn slechte financiële situatie. Er is sprake van een schuld uit hoofde van een persoonlijk krediet ter voldoening waarvan beslag is gelegd op zijn loon. B heeft thans geen inkomsten uit arbeid en zal zijn straf vanaf 13 november 2006 moeten gaan uitzitten.
4. De beoordeling
4.1. Gelet op artikel 161 Rv staat in deze procedure vast dat B zich op 16 juli 2000 schuldig heeft gemaakt aan de onder 2.3. genoemde feiten. Nu B heeft erkend dat er zijnerzijds sprake is geweest van een onrechtmatige gedraging, zal de rechtbank de onrechtmatigheid als vaststaand aannemen. B heeft voorts erkend dat A ten gevolge van de door hem gepleegde onrechtmatige daad schade heeft geleden. B zal derhalve de door A geleden schade en eventueel te lijden schade dienen te vergoeden. De rechtbank zal hierna ingaan op de hoogte van de door B te vergoeden schade.
1.1. Het door A gevorderde schadebedrag ad € 5.000,- met betrekking tot materiële schade ziet, zoals zij stelt, voornamelijk op de door haar gemaakte en nog te maken kosten ten behoeve van therapeutische behandelingen. Als niet weersproken neemt de rechtbank aan dat A ten gevolge van de verkrachting ernstige psychische problemen heeft ondervonden en zal ondervinden, waaronder depressies, nachtmerries, straatangst en wantrouwen tegenover derden. Gelet op de ernst van de gepleegde feiten en de ernstige psychische gevolgen voor A acht de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat A de komende jaren meerdere therapeutische behandelingen zal dienen te ondergaan ter verwerking van het gebeuren. Het door A begrote bedrag van € 5.000,- voor de gemaakte en nog te maken kosten komt de rechtbank in deze niet onredelijk voor. De rechtbank acht de vordering van A dan ook toewijsbaar tot een bedrag van € 5.000,-.
1.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat aangenomen kan worden dat A door de door B gepleegde feiten lichamelijk letsel heeft opgelopen en dat zij op zeer grove wijze is aangetast in haar persoon en lichamelijke integriteit. Als onweersproken staat vast dat A tijdens en ten gevolge van het gebeuren op 16 juli 2000 pijn heeft geleden, voor haar leven heeft gevreesd, grote angsten heeft uitgestaan en ernstig getraumatiseerd is geraakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een immateriële schadevergoeding, te voldoen door B, hier op zijn plaats is. A heeft op dit punt een bedrag van € 15.000,- gevorderd en daarbij verwezen naar de uitspraken zoals opgenomen in de Smartengeldgids onder nummer 845, 852 en 864. De feiten en omstandigheden waar deze uitspraken op zien, komen echter niet geheel overeen met de onderhavige feiten en omstandigheden. Zonder afbreuk te willen doen aan het door A geleden leed, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 15.000,- niet toewijsbaar. De rechtbank zal een bedrag van € 7.500,- toewijzen als vergoeding van de door A geleden immateriële schade.
1.4. Uit de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. volgt dat de vordering van A in beginsel toewijsbaar is tot een totaalbedrag van € 12.500,-. Op dit bedrag dient het door B reeds betaalde bedrag van € 2.000,- (punt 2.5.) in mindering te worden gebracht. Het door B betaalde bedrag van € 254,11 zal niet in mindering worden gebracht nu dit bedrag ziet op kosten die door A zijn gemaakt in de strafrechtelijke procedure en vergoeding van deze kosten in de onderhavige procedure niet wordt gevorderd. B zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van [€ 12.500,- - € 2.000,- =] € 10.500,-. De rechtbank gaat voorbij aan de stellingen van B met betrekking tot zijn financiële situatie. Eventuele betalingsonmacht is een omstandigheid die voor risico van B dient te blijven.
1.5. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente – als zijnde onweersproken – toewijzen over het bedrag van € 10.500,-. Nu A geen datum heeft gesteld vanaf wanneer de wettelijke rente zou moeten worden toegewezen, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van dagvaarding, 12 april 2006, tot aan de dag van de voldoening.
1.6. B zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van A.
2. De beslissing
De rechtbank
2.1. veroordeelt B tot betaling aan A van een bedrag van € 10.500,- (tienduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2006 tot de dag van volledige betaling;
2.2. veroordeelt B in de proceskosten, aan de zijde van A tot op heden begroot op € 524,87 voor verschoten en € 904,- voor salaris procureur, derhalve in totaal € 1.428,87, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.728 ten name van MVJ Arrondissement Amsterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer “340662 / HA ZA 06-1166”;
2.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
2.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2006.?