Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nrs. AWB 05/5129 AOW, AWB 06/1922 AOW, AWB 06/3035 AOW
van:
[eiser], wonende in [woonplaats] eiser,
vertegenwoordigd door mr. C. van Heugten,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SVB), gevestigd te Amstelveen, verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde verweerder]
De rechtbank heeft op 3 november 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 27 september 2005, waarbij verweerder eisers bezwaar tegen de vaststelling dat hij sedert 1 juni 1996 een gezamenlijke huishouding voert, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft op 6 april 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 27 februari 2006, waarin verweerder het bezwaar van eiser tegen de terugvordering van de - als gevolg van de gezamenlijke huishouding - te veel betaalde uitkering, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft op 9 juni 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 2 mei 2006, waarbij verweerder het bezwaar tegen de aan eiser opgelegde boete vanwege het schenden van de plicht om de juiste inlichtingen te verstrekken, ongegrond heeft verklaard.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 januari 2007.
Eiser ontvangt met ingang van 7 februari 1992 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 1996 recht heeft op een AOW-pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert. Hierbij is verwezen naar een huisbezoek van 11 juni 2004.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Namens verweerder is op 8 juni 2005 opnieuw een huisbezoek afgelegd.
Op 8 september 2005 heeft een hoorzitting als bedoel in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid heeft eiser foto’s en een huurcontract overgelegd.
Bij het bestreden besluit van 27 september 2005 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat eiser (in ieder geval) sedert juni 199[persoon 1]] een gezamenlijke huishouding voert, omdat hij met haar op één adres woont en er sprake is van een “zorgrelatie”. Niet is gebleken dat er sprake is van een commerciële relatie tussen hem en [persoon 1]. Er zijn geen dringende redenen gebleken om van herziening af te zien.
Verweerder heeft op 12 oktober 2005 besloten de teveel betaalde uitkering ten bedrage van
€ 20.339,- van eiser terug te vorderen.
Verweerder heeft daarnaast nog bij besluit van 15 maart 2006 aan eiser een boete opgelegd, omdat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om van de wijziging van zijn woon-en leefsituatie melding te maken.
Ook tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt en aangevoerd dat er geen sprake is (geweest) van een gezamenlijke huishouding met [persoon 1].
Verweerder heeft eisers bezwaren bij besluiten van respectievelijk 27 februari 2006 en 2 mei 2006 ongegrond verklaard en daarbij - kort gezegd - verwezen naar het besluit van 27 september 2005.
Eiser heeft tegen voornoemde besluiten op bezwaar in beroep ingesteld en telkens aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. Hij moet worden aangemerkt als huurder van de benedenverdieping van de woning, waarbij hij de beschikking heeft over alle benodigde woonvoorzieningen. Hij betaalt de huur altijd contant aan [persoon 1]. In de gehuurde woonruimte voelt hij zich enigszins gerust voor het geval hij urgente hulp nodig heeft in verband met zijn hartklachten. Hij heeft echter nooit met [persoon 1] een economische eenheid gevormd. Ook in beroep heeft eiser, ter onderbouwing van zijn stelling, foto’s overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 49 van de AOW zijn de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, verplicht aan de SVB op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
In artikel 17a, eerste lid, onder a, van de AOW, is bepaald dat de SVB, onverminderd het elders in de wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen, een dergelijk besluit herziet of intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
In artikel 24, eerste lid, van de AOW is bepaald dat het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de SVB van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt teruggevorderd.
In artikel 17c van de AOW is bepaald dat, indien de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting bedoeld in artikel 49 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de SVB hem een boete oplegt van ten hoogste € 2.269,-.
Vastgesteld kan worden dat het geschil tussen eiser en verweerder zich op de eerste plaats toespitst op de vraag of eiser met [persoon 1] vanaf 1 juni 1996 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW heeft gevoerd, en hij om die reden ingevolge artikel 9 van de AOW recht had op een (lager) ouderdomspensioen als gehuwde pensioengerechtigde, in plaats van het (hogere) ouderdomspensioen dat hij heeft ontvangen als ongehuwd pensioengerechtigde.
Artikel 1, vierde lid, van de AOW, bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen de betrokken personen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens over die relatie dienen bij de beoordeling buiten beschouwing te blijven. Ook het motief voor het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding is niet van belang.
Het eerste criterium waaraan in dit verband moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. Volgens vaste rechtspraak is de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning al voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting, tenzij een deel van de woning op louter commerciële basis wordt verhuurd.
Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast, dat eiser met [persoon 1] gezamenlijk voorziet in de huisvesting. Niet is gebleken dat eiser een deel van de woning huurt, louter op commerciële basis, aangezien eiser geen huurcontract heeft kunnen overleggen dat ten grondslag heeft gelegen aan de door hem gestelde betalingen, hetgeen wel gebruikelijk kan worden geacht indien het gaat om verhuur op louter commerciële basis. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het huurcontract dat eiser bij zijn bezwaarschrift heeft overgelegd in 2005 is opgesteld en niet toen eiser bij [persoon 1] is gaan wonen. Aan het eerstgenoemde criterium wordt derhalve voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg.
Ingevolge vaste jurisprudentie kan de wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die evenwel verder dient te gaan dan het uitsluitend delen van woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden aanleiding zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien, tenzij die verzorging wordt geboden in het kader van een commerciële relatie. Anders dan verweerder blijkens het verweerschrift meent, is het niet aan eiser om te bewijzen dat er geen sprake is van wederzijdse zorg, maar is het aan verweerder om af te wegen of op grond van de gebleken objectieve feiten en omstandigheden aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd de bevindingen zoals die blijken uit de verslagen van de huisbezoeken die verweerders rapporteurs hebben afgelegd op 11 juni 2004 en 8 juni 2005. Met name op grond van hetgeen is geconstateerd tijdens het huisbezoek op 8 juni 2005 heeft verweerder geconcludeerd dat er sprake is van wederzijdse zorg. Daarbij is verweerder afgegaan op de verklaring die eiser tegenover de rapporteurs zou hebben afgelegd, inhoudende dat de boodschappen gezamenlijk worden gedaan omdat [persoon 1] geen auto bezit; [persoon 1] hem begeleidt bij doktersbezoek; hij vanwege zijn zwakke gezondheid verzorging nodig heeft; en men is gemachtigd voor elkaars rekening.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat uit het verslag van het huisbezoek op 11 juni 2004 blijkt dat eiser tegenover de rapporteurs heeft verklaard dat hij met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voert. Daar komt nog bij dat hij [persoon 1] toen zijn “Lebensgefährtin” heeft genoemd. Ook heeft eiser op het wijzigingsformulier van 1 december 2004 ingevuld dat hij in 1992 ongehuwd is gaan samenwonen op aanraden van zijn arts om niet alleen te blijven wonen vanwege zijn gezondheid. Daarnaast heeft eiser op het formulier “Levensbewijs” van 1 maart 2005 ingevuld dat hij samenwonend met [persoon 1] is.
Volgens verweerder is niet gebleken dat er tussen eiser en [persoon 1] een commerciële zorgrelatie bestaat.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat aan verweerders standpunt dat er sprake is van wederzijdse zorg onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden ten grondslag liggen waaruit een zodanige mate van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg blijkt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet uit onderzoek door verweerder, noch anderszins, is gebleken dat de feitelijke woonsituatie zoals eiser die in bezwaar heeft geschetst, niet zou bestaan. Aangenomen moet dus worden dat eiser en [persoon 1] ieder hun eigen woonvertrekken, zoals een woonkamer, keuken, slaapkamer en douche- en toiletruimte, hebben en zij ieder voor zichzelf koken en het huishouden doen. Evenmin is gebleken dat - afgezien van de woonlasten - de financiële verstrengeling tussen eiser en [persoon 1] verder gaat dan het wekelijks gezamenlijk gebruik maken van de auto van eiser bij het doen van boodschappen. Weliswaar zijn eiser en [persoon 1] gemachtigde op elkaars bankrekening, niet is gebleken dat zij daar, anders dan eiser heeft gesteld, ooit gebruik van hebben gemaakt.
Ook heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat niet is gebleken dat de zorg die [persoon 1] voor eiser heeft verder gaat dan het hem begeleiden bij doktersbezoek en de loutere aanwezigheid in huis voor het geval eiser iets overkomt.
Met betrekking tot het feit dat de wijze waarop eiser sedert december 2004 de vragen naar zijn woon-en leefsituatie heeft beantwoord niet strookt met zijn stelling dat hij geen gezamenlijke huishouding voert, overweegt de rechtbank dat niet die antwoorden, maar de feitelijke situatie van doorslaggevende betekenis is voor de vraag of er sprake is van wederzijdse zorg.
De rechtbank acht het voorstelbaar dat verweerder in eisers opstelling aanleiding heeft gezien om eisers situatie te onderzoeken; verweerders onderzoek kan evenwel de conclusie dat er sprake is van wederzijdse zorg niet dragen, omdat het te summier is geweest. Zo heeft verweerder verzuimd te informeren naar eventuele gezamenlijke vakanties, verzekeringen en verzorging van de huishouding, en de kosten daarvan.
Nu verweerder onvoldoende aanwijzingen heeft om te spreken van wederzijdse zorg, kan onbesproken blijven of er al dan niet sprake zou zijn van een commerciële zorgrelatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard en het besluit tot herziening van eisers AOW-uitkering een deugdelijke motivering ontbeert, zodat verweerders besluit van 27 september 2005 in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en voor vernietiging in aanmerking komt.
Gezien voorgaand oordeel komen ook het bestreden besluit tot terugvordering van 7 februari 2006 en het bestreden besluit tot oplegging van een boete van 2 mei 2006, voor vernietiging in aanmerking, aangezien beide besluiten zijn gebaseerd op verweerders standpunt dat eiser een gezamenlijke huishouding met [persoon 1] voert. Daar komt nog bij de dat verweerders vertegenwoordiger ter zitting heeft aangegeven dat het besluit tot opleggen van de boete niet in stand kan blijven, omdat het Boetebesluit waarop het is gebaseerd op 1 juni 1996 (nog) niet van kracht was.
Eisers beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard. Dientengevolge stelt de rechtbank vast dat het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van de Awb ten bedrage van
€ 113, - dient te worden vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand aan eiser, begroot op € 966,-.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, nieuwe besluiten op bezwaar neemt;
- bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 113,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op
€ 966,- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2007 door mr. B.E. Mildner, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be-stuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep in-stel-len bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Doc: C