ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ9717

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361836 / KG ZA 07-158 SR/JR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Sj.A. Rullmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking publicatie en rectificatie van beschuldigingen in boek over Defensie

In deze zaak vorderde eiser, Fabius, dat gedaagden, Nijeboer en de stichting Papieren Tijger, de publicatie van het boek 'Een man tegen de Staat' zouden staken, gedistribueerde exemplaren terugnemen en gewraakte passages rectificeren. Eiser stelde dat de beschuldigingen in het boek onrechtmatig waren en hem reputatieschade toebrachten. De rechtbank oordeelde dat gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat de uitlatingen in het boek steun vonden in beschikbare feiten en gedaagde had voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. De rechter weegt de vrijheid van meningsuiting van gedaagde zwaarder dan de belangen van eiser. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de bescherming van de goede naam van een individu en de vrijheid van meningsuiting van een journalist.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 361836 / KG ZA 07-158 SR/JR
Vonnis in kort geding van 1 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eiser bij dagvaarding van 6 februari 2007,
procureur mr. E.L. Kalis,
advocaat mr. A.H. Vermeulen te ’s-Gravenhage,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING UITGEVERIJ PAPIEREN TIJGER,
gevestigd te Breda,
gedaagden,
procureur mr. F.F. Blokhuis.
De procedure
Ter terechtzitting van 14 februari 2007 heeft eiser, verder te noemen [eiser], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden, verder ook ieder afzonderlijk te noemen [gedaagde] en de Papieren Tijger, hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
De feiten
[gedaagde] is onderzoeksjournalist. Hij heeft een boek geschreven met de titel [het boek] (verder het boek). Het boek is uitgegeven door de Papieren Tijger en uitgebracht in oktober 2006. Op de achterflap van het boek staat – onder meer – de volgende tekst:
“ Op 14 september 1984 voert Rob Ovaa, munitiespecialist van Defensie, tests uit met een mortiermijn van Nederlandse makelij. Bij de leiding is dan al bekend dat de mijn ernstige gebreken vertoont. Er zijn al eerder ongelukken mee gebeurd, met fatale afloop. Eigenlijk zou het wapen niet meer gebruikt mogen worden, maar vernietiging is kostbaar en zou gezichtsverlies voor de legerleiding betekenen. Als Ovaa bij de test om het leven komt, doet Defensie er dan ook alles aan om de ware toedracht te verhullen.
Fred Spijkers, maatschappelijk werker bij Defensie, krijgt de opdracht om Ovaa’s weduwe te vertellen dat de dood van haar man door hemzelf is veroorzaakt. Spijkers wil niet liegen en weigert. Prompt wordt hij ontslagen – het begin van een lange strijd met als inzet de waarheid en persoonlijke rehabilitatie.
Die strijd duurt inmiddels 23 jaar. Een man tegen de staat is de onthullende reconstructie van een affaire die ondertussen is uitgegroeid tot Nederlands grootste klokkenluidersschandaal.”
Het boek is verdeeld in twee delen. Het eerste deel bevat een feitelijk relaas vanuit het perspectief van Fred Spijkers. Het tweede deel van het boek bevat het opiniërende commentaar van [gedaagde] over de gebeurtenissen, beschreven in het eerste deel.
[eiser] is thans generaal-majoor b.d. en raadadviseur van de Minister van Justitie, tewerkgesteld bij de IND (Dienst Terugkeer en Vertrek). [eiser] was ten tijde van het ongeval op 14 september 1984, waarbij Ovaa om het leven kwam, in de rang van Luitenant-kolonel (Overste), Districtscommandant Gelderland van de Koninklijke Marechaussee en als opsporingsambtenaar en Hulpofficier van Justitie betrokken bij het onderzoek naar het ongeval.
In tijdschrift Trivizier, nummer 9, 1997, is een interview gepubliceerd met D66-senator mr. J.F. [1], waarin hij – onder meer – zegt:
“(...) De suggestie van mevrouw Ovaa dat er een strafrechtelijk onderzoek moet komen naar deze zaak en naar de rol daarbij van de heer [eiser], lijkt mij dan ook heel nuttig.”
In een persbericht van de Nationale Ombudsman van 19 april 1999 staat – onder meer – geschreven:
“(...) Defensie is ernstig in gebreke gebleven in de informatieverstrekking aan de weduwe van de beproevingsleider die in 1984 om het leven kwam. Zo kreeg zij direct na het ongeluk tegenstrijdige mededelingen over de vraag of haar man onvoorzichtig was geweest. Verder is zij langdurig gedwarsboomd in haar pogingen om inzage te krijgen in alle stukken die op het ongeval betrekking hebben. Pas in 1989, na een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), kreeg zij delen te zien van het rapport van de Koninklijke marechaussee uit 1985. Via het parket bij de rechtbank in Arnhem kreeg zij uiteindelijk in 1996 de ontbrekende delen. De Nationale ombudsman keurt deze gang van zaken zonder meer af.
Verder acht de Nationale ombudsman het onjuist dat de Minister van Defensie tot 1997 tegenover de weduwe en de Tweede Kamer heeft volgehouden dat het ongeluk mede kwam door de onvoorzichtigheid van de beproevingsleider, en om die reden iedere aansprakelijkheid heeft afgewezen. (...) In de verslagen van de verhoren door de Koninklijke marechaussee werd namelijk al melding gemaakt van problemen als personeelstekort, achterstanden en gebrek aan dossiervorming. De Koninklijke marechaussee heeft deze verslagen als bijlage opgenomen bij haar rapport over het ongeval, uit 1985. Ten onrechte is toen in het rapport zelf geen aandacht besteed aan deze problemen. (...)”
In de transcriptie van een interview van voormalig Officier van Justitie [betrokkene] door [gedaagde] op 20 janauri 2006 staat – onder meer –:
“(...)
DV ([betrokkene], vzr.) ‘Zo kom je er wel steeds dichterbij een onderzoek naar valsheid in geschrifte, oplichting, nalatigheid en dergelijke. Dat zie ik zo langzamerhand wel in, maar nogmaals dat is dan op basis van wat ik nu weet. (...)
AN ([gedaagde], vzr.) ‘U heeft zich ook volledig gebaseerd op een rapport van de Koninklijke Marechaussee dat nogal gekleurd is geweest.’
DV ‘... onvolledig ... en kennelijk ... ja ... dus ook nog eens gekleurd.’
(...)
DV ‘Ik heb in 1989 natuurlijk ook niet geweten dat er zo suggestief is geverbaliseerd. Zo misleidend...dat is inderdaad onthutsend ... als dat vervolgens als basis wordt aangedragen voor een oordeel van Justitie, ja dan voel ik mij zelf ook misbruikt ... Hoe kun je dat nou in vredesnaam doen?’
(Stilte)
DV ‘Ik constateer ook dat dit in strijd is met alles wat fatsoenlijk is en ook met de regelgeving.’
(...)”
In een email van 2 maart 2006 heeft [gedaagde] aan [betrokkene], medewerkster van het Ministerie van Defensie – onder meer – geschreven:
“(...) heb ik op 7 en 8 januari enkele telefoongesprekken gevoerd met een van de opstellers van processen-verbaal, de heer [betr[betrokkene] (...). Uiteindelijk weigerde hij per brief van 28 februari jl. om vragen te beantwoorden en verwees hij mij door naar uw dienst, de afdeling persvoorlichting.
(...)
Ik zal deze uitspraken en conclusies dan ook zonder wederhoor publiceren in mijn onderzoeksboek, alsook in andere media (...).
Graag zou ik uit het oogpunt van journalistieke zorgvuldigheid en waarheidsvinding ook de heer [eiser] (...) mondeling, danwel schriftelijk enkele vragen voorleggen omtrent zijn persoonlijke wijze van handelen m.b.t. P674-1984 en P4/85 en reacties hierop.
Alhoewel ik ook over de privé-gegevens van de heer [eiser] beschik, lijkt het mij in dit geval zinvol om het contact met de heer [eiser] aangaande mijn verzoek via uw afdeling persvoorlichting te laten verlopen. Het uitgangspunt van mijn verzoek is journalistieke zorgvuldigheid en waarheidsvinding en het aanjagen van schrik. (...)
Graag hoor ik van u of de heer [eiser] vragen wil beantwoorden omtrent zijn persoonlijke rol in deze kwestie of dat hij net als de heer [betrokkene] afziet van zijn recht op wederhoor.(...)”
Op 6 april 2006 heeft [gedaagde] aan R. Hirs, medewerker van het Ministerie van Defensie, per email (cc verstuurd aan [eiser]), – onder meer – geschreven:
“Met verbazing heb ik kennis genomen van het feit dat de heer [eiser] ondanks een eerdere toezegging toch niet wenst in te gaan op onder andere zijn rapport van bevindingen p4-85 terwijl tal van nieuwe beschuldigingen aan het adres van [eiser] en [betrokkene] spreken van zeer ernstige en mogelijk zelfs strafbare feiten. Ook zouden zij volgens mijn bronnen bij de totstandkoming van P4-85 hebben geweten van strafbare feiten, gepleegd door defensieambtenaren, en dit bewust buiten het onderzoek gehouden. Voor de goede orde: het betreft hier nieuwe en niet eerder gepubliceerde feiten, bronnen en verklaringen van betrokkenen.
(...)
Graag benadruk ik dat ik bezig ben met een onderzoek naar waarheidsvinding en nu ruim 3 jaar lang de ongelukken met de AP-23 in 1983 en 1984 heb onderzocht. Het onweersproken laten van mijn onderzoeksbevindingen zal mogelijk forse reputatieschade voor betrokkenen inhouden als ook de Koninklijke Marechaussee.
Middels deze e-mail laat ik je weten dat ik e.e.a. zal publiceren, helaas zonder de betrokkenen [eiser] en [betrokkene] te horen. (...)”
Op pagina 310 en 311 van het boek staat – onder meer – het volgende geschreven:
“(...)
‘Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, (...). Het opmaken van een processen-verbaal waarbij bewijzen worden gemanipuleerd of achtergehouden om de ware toedracht van ongevallen te verhullen, kan volgens dit wetsartikel als fraude worden aangemerkt.
Dat is precies wat (...) [eiser] in 1983 en 1984 deed: met feiten rommelen zodat de ware oorzaken van de mijnongelukken werden afgedekt. Volgens bronnen bij Defensie heeft hij er zijn militaire bliksemcarrière bij de Koninklijke Marechaussee aan te danken. (...)
Al in 1985 noemt kolonel [1] in een intern rapport P4/85 ‘suggestief’ en in 1999 hekelt de Nationale Ombudsman de conclusies van de onderzoeken van [eiser], (...)
Voormalig officier van justitie [betrokkene] krijgt P4/85 pas voor het eerst in 1989 onder ogen.
‘Ik heb ik 1989 niet geweten dat er zo suggestief is geverbaliseerd’, zegt hij in dit boek over het werk van [eiser]. ‘Zo misleidend, zo onthutsend. (...) Het is een schandelijk onderzoek.’
In feite fungeerde [eiser] als lijkenruimer voor Defensieminister Job de Ruiter. (...)
‘Het lijkt mij heel nuttig dat er een strafrechtelijk onderzoek komt naar de rol van [eiser] in het landmijnenschandaal’, zegt wijlen D66-senator Jan [1] in 1997 tegen vakbondsblad Trivizier. [eiser] zelf wilde desgevraagd niet op de beschuldigingen reageren.”
In dagblad de Stentor van 28 oktober 2006 is een artikel verschenen over het boek. In het artikel staat – onder meer – :
“Alexander [gedaagde] zegt: ‘(...) Hij ([eiser], vzr.) had aan dit dossier z’n maatschappelijke carrière te danken. De man is letterlijk over lijken gegaan.’ Met documenten wil hij aantonen dat [eiser] (...) moedwillig materiaal achterhield. ‘Ik meet hem niet voor niets zo breed uit, ik denk dat het geen verschil maakt of je een topcrimineel a[naam] bent of dat je Diederik [eiser] heet, ik denk dat de samenleving erbij gebaat is dat dit soort mensen, die zo structureel uiterst dubieuze dingen hebben gedaan, achter de tralies belanden.’(...)”
Het geschil
[eiser] vordert – samengevat – gedaagden te veroordelen de publicatie van het boek te staken en reeds gedistribueerde exemplaren van het boek terug te nemen, op straffe van een dwangsom.
Verder vordert hij gedaagden te bevelen de gewraakte passages, zoals omschreven in de dagvaarding, te rectificeren door middel van plaatsing van advertenties in een aantal genoemde dagbladen en op de websites van gedaagden met de tekst zoals opgenomen onder II in het petitum van de dagvaarding, eveneens op straffe van een dwangsom.
Tot slot vordert [eiser] een voorschot op vergoeding van geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van EUR 10.000,= en veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
[eiser] stelt hiertoe dat de aantijgingen die in het boek worden gedaan onrechtmatig jegens hem zijn en dat hij daarvan negatieve gevolgen ondervindt. De in het boek beschreven gang van zaken rond het onderzoek naar het dodelijke ongeval in 1984 is feitelijk onjuist en daarmee zonder meer onrechtmatig. De door [gedaagde] gedane beschuldigingen over [eiser] vinden geen enkele steun in de objectief vaststaande feiten. [eiser] heeft destijds geheel in lijn met de toentertijd geldende regelgeving gehandeld. Ook ten aanzien van de weduwe van Ovaa heeft [eiser] grote zorgvuldigheid betracht. De conclusie van [gedaagde] dat hij intimiderend jegens haar zou zijn opgetreden, is op geen enkele wijze onderbouwd.
Bovendien geldt dat [eiser] geen ‘public figure’ is, maar zelfs als hij daarmee wel gelijk te stellen zou zijn, geldt nog steeds dat hij zich niet alles hoeft te laten welgevallen en zeker geen dergelijke zware beschuldigingen die ook nog feitelijk onjuist zijn.
Toen [gedaagde] [eiser] in de pers ook nog met [naam] vergeleek, was voor [eiser] de maat vol.
Anders dan [gedaagde] stelt, betekent de uitnodiging aan [eiser] voor een gesprek niet dat [gedaagde] aan de verplichting van hoor en wederhoor heeft voldaan. [eiser] kon op deze uitnodiging niet ingaan, omdat het hem op grond van een – ongeschreven – aanwijzing van het Ministerie van Defensie niet was toegestaan met derden over deze zaak te spreken. Volgens vaste jurisprudentie impliceert een goede toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor dat het gehele manuscript naar [eiser] voor commentaar toegestuurd zou moeten worden. Dat commentaar zou niet onder de aanwijzing van de Minister zijn gevallen.
De Papieren Tijger is als uitgever hoofdelijk aansprakelijk voor door hem openbaar gemaakte onrechtmatige publicaties.
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna, bij de beoordeling van het geschil nader aan de orde zal komen.
De beoordeling
Het gevorderde vormt een beperking van het grondrecht op de vrijheid van meningsuiting dat aan [gedaagde] op grond van artikel 10 lid 1 EVRM toekomt. Dit recht kan slechts worden beperkt, indien deze beperking bij de wet is voorzien en deze in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld ter bescherming van de goed naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag of dat het geval is, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen. Het belang van [eiser] is er in gelegen dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Het belang van [gedaagde] als onderzoeksjournalist bestaat erin dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend moet kunnen uitlaten over onderwerpen die hij heeft onderzocht. Welke van deze belangen in een concrete situatie de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden.
[eiser] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat [gedaagde] niet aan zijn verplichting tot het toepassen van hoor en wederhoor heeft voldaan.
Vaststaat dat [gedaagde] in maart 2006, derhalve omstreeks zes maanden voordat het boek is uitgebracht, contact heeft gehad met het Ministerie van Defensie. Uit de hiervoor onder 2.4 aangehaalde email blijkt dat [gedaagde] de desbetreffende medewerkster van het Ministerie van Defensie heeft uitgelegd dat hij bezig was met een onderzoek naar – onder meer – het ongeval met de mijn in 1984 en dat hij [betrokkene] en [eiser] enkele vragen wilde voorleggen over de naar aanleiding van dat ongeval opgestelde processen-verbaal. [gedaagde] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er naar aanleiding van deze email een afspraak is gemaakt voor een gesprek tussen [eiser] en [gedaagde] ten kantore van de IND te Rijswijk, en dat [gedaagde] pas op het moment dat hij op deze afspraak in Rijswijk was gearriveerd te horen kreeg dat het gesprek geen doorgang zou vinden, omdat [eiser] besloten had af te zien van een gesprek met [gedaagde].
[eiser] heeft erkend dat er aanvankelijk gesproken is over een mogelijke ontmoeting met [gedaagde], volgens [eiser] in aanwezigheid van een medewerker voorlichting van het Ministerie van Justitie en een advocaat, maar dat hem vervolgens was medegedeeld dat hij op grond van aanwijzingen van het Ministerie van Defensie niet bevoegd was om met derden over deze zaak te spreken, waarna [eiser] zou hebben besloten de afspraak niet te laten doorgaan.
[gedaagde] heeft daarna, op 6 april 2006, aan het Ministerie van Defensie de hiervoor onder 2.5 aangehaalde email gestuurd, waarin hij heeft bevestigd dat hij zijn bevindingen, zonder het horen van – onder meer – [eiser] zou publiceren, nu [eiser] van een gesprek met hem had afgezien. Deze email is tevens naar [eiser] gestuurd. Tussen partijen staat dan ook vast dat [eiser] zelf uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt niet met [gedaagde] te willen spreken. Dat de beslissing om niet met [gedaagde] te spreken voortkwam uit een hem door het Ministerie van Defensie opgelegde verplichting om geen mededelingen over de zaak aan derden te doen, doet daar niet aan af.
[eiser] heeft verder gesteld dat hem ten tijde van de uitnodiging voor een gesprek niet bekend was dat [gedaagde] bezig was met een boek waarin zijn bevindingen zouden worden gepubliceerd. Dit is echter voorshands niet aannemelijk. In zijn email van 2 maart 2006, waarin [eiser] uitgenodigd wordt voor een gesprek, schrijft [gedaagde] immers uitdrukkelijk dat de conclusies worden gepubliceerd “in mijn onderzoeksboek, alsook in andere media”. [eiser] had dan ook bekend kunnen zijn met het feit dat [gedaagde] zijn onderzoek in boekvorm zou gaan publiceren.
Volgens [eiser] had [gedaagde] hem het gehele manuscript voor commentaar moeten toezenden, omdat – naar [eiser] heeft gesteld – het geven van commentaar op een manuscript onder de aanwijzingen van het Ministerie van Defensie wel toegestaan was.
Nu [eiser], zoals uit het hiervoor overwogene volgt, had kunnen weten dat [gedaagde] zijn bevindingen van plan was te publiceren in een boek, had het ook op zijn weg gelegen [gedaagde] te vragen hem het manuscript voor commentaar toe te zenden. Dit heeft hij echter niet gedaan. Nadat aan [gedaagde] kenbaar was gemaakt dat [eiser] geen gesprek met hem wenste, is er van de zijde van [eiser] geen voorstel gekomen voor een andere wijze waarop [eiser] zijn visie op de bevindingen van [gedaagde] dan wel wilde en kon geven.
Verder volgt, anders dan [eiser] heeft gesteld, uit de jurisprudentie geenszins dat pas aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan indien een volledig manuscript voor commentaar wordt toegezonden. Op een (onderzoeks-)journalist berust weliswaar de verplichting om – in het kader van zorgvuldige journalistiek – die bevindingen, conclusies of passages die op hem of haar betrekking hebben, voor publicatie aan de persoon voor te leggen, maar dit impliceert nog niet dat het gehele manuscript voor commentaar zou moeten worden voorgelegd.
Onder deze omstandigheden kan [eiser] in zijn stelling dat [gedaagde] het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende zou hebben toegepast, niet worden gevolgd.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat een aantal passages in het boek van [gedaagde] feitelijk onjuist en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] zijn. [eiser] heeft weliswaar niet gespecificeerd in zijn dagvaarding of pleitnota aangegeven welke passages in het boek naar zijn oordeel precies onrechtmatig zijn, maar blijkens de door [eiser] in het petitum van zijn dagvaarding voorgestelde tekst voor een rectificatie doelt hij daarmee op uitlatingen in het boek met de strekking dat [eiser] bij de afhandeling van het onderzoek naar het ongeval met de mijn op 14 september 1984 de waarheid zou hebben willen verdoezelen en frauduleus zou hebben gehandeld, zo niet valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd, dat hij intimiderend jegens de weduwe van Ovaa zou zijn opgetreden en dat hij zijn verdere carrièreverloop aan zijn opstelling in deze zaak te danken zou hebben.
Uit de passages in het boek betreffende de wijze waarop – onder meer – [eiser] het onderzoek naar het ongeval zou hebben verricht blijkt dat de conclusies in het boek hierover afgeleid zijn uit bevindingen in een rapport van de Nationale Ombudsman, uitspraken van – onder meer – Officier van Justitie [betrokkene], kolonel [1], kolonel [2] en senator [1] en een onderzoek van KPMG. Ook de stelling dat het verwonderlijk is dat het procesverbaal destijds niet naar de Officier van Justitie is gezonden, is gebaseerd op een uitspraak van soortgelijke strekking van Officier van Justitie [betrokkene]. Op basis van deze bronnen heeft [gedaagde] in het opiniërende deel van zijn boek de conclusie getrokken dat de handelwijze van [eiser] zou kunnen worden aangemerkt als valsheid in geschrifte. Deze passage op bladzijde 310 van het boek is geformuleerd als een opinie van de schrijver en niet als een vaststaand feit en is – zoals gezegd – gebaseerd op uitlatingen en rapporten van derden, die beschreven worden in het eerste deel van het boek.
In het eerste deel van het boek wordt verder melding gemaakt van een brief die de weduwe van Ovaa in 1992 aan de Directeur Generaal van het Ministerie van Defensie heeft geschreven. In deze brief maakt mevrouw Ovaa – onder meer – melding van intimidatie door [eiser]. Deze passage bevat dan ook geen conclusie of waardeoordeel van [gedaagde] maar een vaststelling van de inhoud van een brief van de weduwe Ovaa.
In het tweede deel van het boek, op bladzijden 310 en 311, heeft [gedaagde] geschreven dat volgens bronnen bij Defensie [eiser] zijn ‘bliksemcarrière’ te danken zou hebben aan zijn handelwijze ten tijde van het onderzoek naar het ongeval met de mijn. Los van de vraag of de bevordering tot generaal-majoor na een periode van tien jaar kan worden aangemerkt als een ‘bliksemcarrière’ geldt dat dit een waardeoordeel is dat kennelijk door andere personen bij het Ministerie van Defensie is geuit en dat verder geldt dat dit oordeel – zo heeft [gedaagde] gesteld en is door [eiser] niet betwist – ook reeds in andere media, te weten het Katholiek Nieuwsblad in 1998, is geuit.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voorshands kan worden aangenomen dat de bevindingen die in het boek over [eiser] zijn gepubliceerd niet alleen steun vinden in het ten tijde van publicatie beschikbare feiten, maar dat [gedaagde] [eiser] bovendien – zoals gezegd – uitdrukkelijk heeft uitgenodigd gebruik te maken van zijn recht op hoor en wederhoor, waarbij [gedaagde] ook kenbaar heeft gemaakt dat zijn onderzoeksbevindingen negatief materiaal over [eiser] bevatten, maar dat [eiser] van deze uitnodiging geen gebruik heeft gemaakt.
Een afweging van de belangen, zoals hiervoor onder 4.1 genoemd, leidt dan ook tot het oordeel dat in dit geval de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij eerbiedinging van zijn privacy. Voorshands is dan ook aannemelijk dat [gedaagde] en de Papieren Tijger met de publicatie van het boek niet onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
Ten aanzien van de uitlatingen van [gedaagde] in het artikel in de Stentor van 26 oktober 2006 wordt het volgende overwogen.
Anders dan [eiser] heeft gesteld, heeft [gedaagde] [eiser] hier niet direct vergeleken m[naam], maar heeft hij in dit interview de opinie geuit dat [eiser], net als topcriminelen zoals [naam], naar zijn mening, achter tralies behoorde.
Ook hier geldt dat deze uitspraak uitdrukkelijk als een persoonlijke mening van [gedaagde] is geuit, die hoewel begrijpelijkerwijs door [eiser] als negatief opgevat, niet onnodig grievend kan worden genoemd. De uitspraak is dan ook niet onrechtmatig jegens [eiser].
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- vast recht EUR 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.067,00.
De beslissing
De voorzieningenrechter
weigert de gevraagde voorzieningen,
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op EUR 1.067,00,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sj.A. Rullmann, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.O. Rutten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2007.?