RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497333-06
RK nummer: 06/4651
Datum uitspraak: 6 maart 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 november 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 april 2006 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie bij het Tribunal de Grande Instance in Draguignan (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar1961,
[adres]
wiens gevangenhouding met ingang van 29 december 2006 is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. O.M. Karam, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
Op 12 januari 2007 heeft de rechtbank een interlocutoire uitspraak gewezen met het doel antwoord op een aantal vragen te verkrijgen.
Op 20 februari 2007 heeft de rechtbank het op 12 januari 2007 heropende en geschorste onderzoek opnieuw aangevangen, aangezien zij op die datum in een andere samenstelling zitting heeft gehouden.
Op 20 februari 2007 zijn ter zitting de officier van justitie, de opgeëiste persoon en diens raadsman opnieuw gehoord. De opgeëiste persoon is ook nu bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
Op 20 februari 2007 is de termijn als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW voor onbepaalde tijd verlengd. Op 14 januari 2007 is de termijn als bedoeld in artikel 22, derde lid, OLW verstreken. Deze termijn was nog niet eerder verlengd. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank op 12 januari 2007 nog over onvoldoende informatie beschikte om een einduitspraak te kunnen doen, is de termijn waarbinnen uitspraak had moeten plaatsvinden, overschreden. Ook gelet op het grote aantal zaken dat de overleveringskamer in behandeling krijgt was het niet mogelijk om de vordering voor 20 februari 2007 opnieuw te behandelen. Dit heeft er toe geleid dat de rechtbank niet binnen de gestelde termijnen uitspraak zal kunnen doen.
De detentie van de opgeëiste persoon, in casu de op 29 december 2006 bevolen gevangenhouding, is op 29 december 2006 geschorst onder dezelfde voorwaarden als waaronder de bewaringstelling sedert 31 oktober 2006 reeds was geschorst.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt het volgende ten grondslag:
- een nationaal arrestatiebevel van 30 april 1991 van de rechter-commissaris bij het Tribunal de Grande Instance in Draguignan, op 2 september 1991 bevestigd bij vonnis van het Tribunal Correctionnel Draguignan en
- een verstekvonnis van het Tribunal Correctionnel Draguignan, uitgesproken op
2 september 1991 en aan het parket betekend op 3 november 1993 (parketnummer 13022/90, instructienummer 2471/91).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd verstekvonnis.
Dit verstekvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4.1. Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2. Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het EAB vermeldt nog een feit dat niet voorkomt op de hiervoor genoemde lijst, te weten entrée ou séjour irrégulier d‘un etranger en France. De rechtbank zal moeten nagaan of dit feit zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert en, zo ja, of op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Uit de op 12 januari 2007 gewezen interlocutoire uitspraak blijkt het volgende.
De officier van justitie heeft op de zitting van 29 december 2006 reeds gevorderd dat de overlevering zal worden geweigerd voor zover deze ziet op genoemd feit. Ook de raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor dit feit niet kan worden toegestaan.
Met de officier van justitie en de raadsman heeft de rechtbank geoordeeld bij haar interlocutoire uitspraak dat de overlevering voor zover deze ziet op entrée ou séjour irrégulier d‘un etranger en France, moet worden geweigerd. Uit artikel 7 lid 1 onder 2 van de OLW volgt immers dat overlevering alleen kan worden toegestaan ten behoeve van een ander feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar dat van Nederland strafbaar is en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Dat is hier niet het geval.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het onder 4.1 vermelde feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Garantie als bedoeld in artikel 12 OLW
Overlevering voor executie van een verstekvonnis moet worden geweigerd indien de betrokkene niet in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de zitting, tenzij de uitvaardigende autoriteit garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
In het EAB wordt onder d de volgende garantie gegeven:
Betrokken persoon beschikt over het recht om het vonnis persoonlijk betekend te ontvangen, wat een vonnis nietig maakt, en hem in de mogelijkheid stelt bezwaar te maken, binnen een termijn van 10 dagen na de betekenis, berecht te worden op tegenspraak en door een advocaat bijgestaan te worden.
De officier van justitie, verbonden aan het Hof van Appel te Aix en Provence / arrondissementsrechtbank te Draguignan heeft bovendien per brief van 20 december 2006 het volgende meegedeeld:
Het is [opgeëiste persoon] mogelijk bezwaar tegen het vonnis te maken en te vragen opnieuw, in eerste aanleg, berecht te worden, waarbij zijn eventueel bezwaar als gevolg kan hebben, het eerste vonnis nietig te maken.
De rechtbank acht bovengenoemde garantie toereikend.
7. Verweer ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Op 12 januari 2007 heeft de rechtbank een interlocutoire uitspraak gedaan en daarbij – voorlopig – het standpunt ingenomen dat sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, indien de veronderstelling van de rechtbank juist zou zijn dat aan de opgeëiste persoon reeds in december 2001 en dus ruim vijf jaar voor uitvaardiging van het EAB vanwege de Franse autoriteiten zou zijn duidelijk gemaakt dat hij voor de feiten uit het EAB strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Om zekerheid te krijgen over deze veronderstelling heeft de rechtbank een aantal vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Bij brief van 24 januari 2007 heeft deze - onder meer - medegedeeld dat de opgeëiste persoon nooit internationaal is gesignaleerd voor de onderhavige feiten. Gezien de aard van de feiten en de opgelegde straf zou dit “bovenmatig” (de rechtbank begrijpt: niet proportioneel) zijn geweest.
Eerst op 2 november 2006 is het parket van Draguignan erover geïnformeerd dat de opgeëiste persoon op 30 oktober 2006 op Nederlands grondgebied aangetroffen was. Pas vanaf die datum kon hij officieel in kennis worden gesteld van de vervolging die tegen hem in Frankrijk aanhangig was, aldus de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De raadsman heeft gepersisteerd bij zijn eerder op de zitting van 29 december 2006 gevoerde verweer en heeft verzocht de overlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Uit de stukken blijkt, aldus de raadsman, dat de Franse autoriteiten in december 2001 ervan op de hoogte waren dat de opgeëiste persoon zich in Nederland bevond. Niettemin bleef een uitleveringsverzoek uit. Pas op 6 april 2006 wordt een EAB uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft onredelijk lang moeten leven onder de druk van de dreigende vervolging. De raadsman is voorts van mening dat de vragen 7 en 8 uit de interlocutoire uitspraak niet afdoende zijn beantwoord door de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank is het met betrekking tot dit laatste punt niet eens met de raadsman. Het antwoord op vraag 7, zoals weergegeven in de interlocutoire uitspraak, is van Franse zijde ontkennend. Hieruit vloeit voort dat vraag 8 niet beantwoord hoefde te worden.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
In de door de raadsman ter terechtzitting van 29 december 2006 overgelegde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Visadienst, d.d. 19 oktober 2001 aan Hamerslag & Van Haren Advocaten staat vermeld dat, in het kader van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, ingediend door de opgeëiste persoon bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat (Marokko), informatie is opgevraagd bij het Franse Ministerie van Justitie om zekerheid te verkrijgen met betrekking tot de vraag of de opgeëiste persoon gesignaleerd stond ter fine van uitlevering aan Frankrijk, zoals opgemaakt zou kunnen worden uit een ambtsbericht van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland d.d. 8 oktober 2001.
Bij brief van 15 februari 2007 is van de zijde van de officier van justitie hieromtrent informatie gevraagd aan de IND. Op 16 februari 2007 heeft de IND geantwoord door middel van een e-mail met bijlage. Uit deze bijlage valt – onder meer - het volgende op te maken.
- Op 19 oktober 2001 heeft de IND aan de Franse autoriteiten om inlichtingen verzocht. Uit het antwoord, ontvangen door de IND op 16 november 2001 blijkt dat dit verzoek is geweigerd.
- Op 19 november 2001 is vervolgens door de IND contact gezocht met het Bureau Sirene en is nagegaan of de opgeëiste persoon door Frankrijk is gesignaleerd ter zake uitlevering en of de opgeëiste persoon in OPS voorkomt. Geen van beide blijkt het geval te zijn.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 20 februari 2007 aan de opgeëiste persoon gevraagd of hij bekend was met de inhoud van voornoemde brief aan Hamerslag & Van Haren Advocaten d.d. 19 oktober 2001. De opgeëiste persoon heeft deze vraag bevestigend beantwoord en verklaard dat zijn toenmalige raadsman, mr. Nederveen, hem had meegedeeld dat hij gesignaleerd zou staan in verband met een ontsnapping uit een gevangenis. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat dit niet klopte en dat hij er daarom vanuit is gegaan dat een en ander op een misverstand berustte.
De internationale signalering voor het feit waar het EAB betrekking op heeft dateert van mei 2006. Deze signalering bevindt zich bij de stukken van het EAB.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de veronderstellingen die ten grondslag lagen aan de interlocutoire uitspraak van 12 januari 2007 door de nadere informatie, die werd ontvangen van de uitvaardigende justitiële autoriteit en van de IND afdoende zijn weerlegd en dat van schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM feitelijk niet is gebleken. De rechtbank gaat ervan uit dat deze termijn is gaan lopen op het moment dat de opgeëiste persoon ervan op de hoogte is geraakt dat hij internationaal was gesignaleerd, dus toen hij werd aangehouden in oktober 2006. Derhalve doet zich niet de situatie voor, dat de overlevering in het kader van het bepaalde in artikel 11 OLW geweigerd dient te worden.
Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank merkt nog op dat in de eerder aangehaalde brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit d.d. 24 januari 2007 staat dat de opgeëiste persoon nooit internationaal is gesignaleerd, omdat dit gezien de aard van de feiten en de opgelegde straf niet proportioneel zou zijn, naar de rechtbank begrijpt. De rechtbank ziet dit als een aanknopingspunt dat de Franse autoriteiten de eis van proportionaliteit zullen betrekken bij de huidige vervolging en berechting van de opgeëiste persoon.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 7, en 12 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie bij het Tribunal de Grande Instance in Draguignan (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover de vervolging betrekking heeft op het in Frankrijk strafbare feit entrée ou séjour irrégulier d‘un etranger en France.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en M. van Mourik rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2007.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.