ECLI:NL:RBAMS:2007:BA1379

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/979 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van vakbekwaamheid tandarts op basis van onvoldoende gemotiveerd diplomawaarderingsadvies

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 februari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een tandarts uit India, en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts, maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerder. De afwijzing was gebaseerd op adviezen van de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV) en de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC), die de opleiding van eiser als niet gelijkwaardig aan een Nederlandse tandartsopleiding beoordeelden.

De rechtbank oordeelde dat de adviezen van de NUFFIC en de CBGV onvoldoende gemotiveerd waren. Eiser had in India een tandartsopleiding gevolgd die zes jaar duurde, waarvan twee jaar pre-universitair onderwijs. De rechtbank vond het onduidelijk waarom de CBGV en NUFFIC uitgingen van een aanvangsniveau van HAVO en waarom het 1-jarige clinical internship niet was meegeteld bij de beoordeling van het niveau van eisers studie. De rechtbank concludeerde dat de adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand waren gekomen en dat verweerder deze adviezen niet als basis voor zijn besluit had kunnen gebruiken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige en gemotiveerde besluitvorming door bestuursorganen, vooral in zaken die de erkenning van buitenlandse diploma's betreffen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/979 WET
van:
[eiser], wonende te Amsterdam,
vertegenwoordigd door A. de Vogel,
eiser,
tegen:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zetelend te ‘s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop en mr. A.C.M. van der Arend,
verweerder.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 17 februari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2006, kenmerk DWJZ-2596640/12 (hierna ook: bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 januari 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser, geboren in 1974, heeft de Indiase nationaliteit en is in 2004 naar Nederland gekomen. Hij heeft in India van 1993 tot en met 1999 aan de Al-Ameen Dental College Bijapur van de Karnataka University een studie gevolgd in de richting tandheelkunde. Nadat eiser in 1999 de staatsexamens met goed gevolg had afgelegd verkreeg hij op 11 december 2000 het getuigschrift met de graad “Bachelor of dental surgery” met als resultaat “first class”. Van 16 augustus 1999 tot 15 augustus 2000 heeft eiser een verplicht postgraduate ‘rotating internship programme’ van 1 jaar gevolgd. In 2003 is eiser geregistreerd bij de “Karnataka State Dental Council”.
Van oktober 2000 tot augustus 2004 is eiser werkzaam geweest bij Al-Ameen Dental College & Hospital te Bijapur, India, als docent tandheelkunde binnen verschillende afdelingen.
Op 28 oktober 2004 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts, teneinde in het in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bedoelde register van artsen, waaronder tandartsen, te kunnen worden ingeschreven.
Bij brief van 9 november 2004 heeft verweerder meegedeeld dat eisers aanvraag is voorgelegd aan de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV).
Op 11 januari 2005 heeft de CBGV de waardering ontvangen van de opleiding van eiser door de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC).
Op 3 mei 2005 heeft verweerder een advies ontvangen ten aanzien van de aanvraag van eiser van de CBGV. Bij brief van 4 mei 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn zijn verzoek af te wijzen.
Bij e-mails van 8 mei 2005 en 11 mei 2005 heeft eiser gereageerd.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en geweigerd eiser een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts te geven.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 20 mei 2005 gehandhaafd.
Verweerder heeft overwogen dat gelet op het door eiser in India behaalde tandartsendiploma artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG van toepassing is. Verweerder heeft op grond van het beleid als vastgesteld in de Circulaire vakbekwaamheid van 29 juli 1998 (Stcrt. 1998, nr. 141) eerst onderzocht wat de waarde van eisers diploma is, welke beroepservaring eiser heeft en of eiser een specifieke vervolgopleiding heeft die gelijkwaardig kan worden geacht aan een Nederlandse specialisatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat in het bestreden besluit ten onrechte niet de toepasselijke Circulaire verklaring vakbekwaamheid van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, 13; hierna: de Circulaire) is genoemd. Dit betreft een verschrijving aldus de gemachtigde van verweerder.
Verweerder heeft zich bij zijn afwijzing gebaseerd op de adviezen van de Nuffic en de CBGV. Verweerder geeft aan dat het Nuffic beoordeelt op welk aanvangsniveau een studie begint en daaruit voortvloeiend de feitelijke duur van de wetenschappelijke opleiding, terwijl de CBGV de studie vakinhoudelijk beoordeelt, oftewel in hoeverre de curricula overeenkomen.
De Nuffic heeft in zijn advies geconcludeerd dat de opleiding van eiser overeenkomt met het prestatienivieau van 3 jaar universitair onderwijs in Nederland.
Op grond van het Besluit buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (Stb. 1996, 69) is vervolgens de CBGV om advies worden gevraagd. Volgens het advies van de CBGV komt de Indiase opleiding tot tandarts van eiser overeen met 3 jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland in de richting tandheelkunde en geneeskunde en is deze opleiding niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig aan een Nederlandse opleiding tandheelkunde. De opleiding bevat te weinig tandheelkundige uren. Alleen het laatste jaar van de opleiding is volledig. Het 1-jarige clinical internship vindt plaats na het behalen van het Indiase diploma. Het maakt geen onderdeel uit van de universitaire opleiding en wordt niet afgesloten door een examen. Het wordt daarom niet aangemerkt als onderdeel van de opleiding. Nu eisers opleiding niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tandheelkunde kan de beroepservaring van eiser niet leiden tot gehele of gedeeltelijke compensatie zoals is aangegeven in de 'Richtlijn compensatie buitenslands gediplomeerde tandartsen' (de Richtlijn) van 14 juli 1998.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat verweerder niet de volledige feiten heeft betrokken in de besluitvorming. Hierbij verwijst eiser naar het 1-jarige internship, getuigschriften van Nederlandse tandartsen, het hanteren van de onjuiste Richtlijn en het niet bij de beoordeling betrekken van de werkervaring opgedaan in India en Nederland. Verweerder heeft het motiveringsbeginsel geschonden, omdat verweerder de vastgestelde feiten onjuist heeft toegepast in de besluitvorming, hierbij onder meer verwijzend naar de totale opleidingsduur van eiser. Voorts heeft verweerder het evenredigheidsbeginsel geschonden, omdat het besluit van verweerder hem onevenredig raakt. Eiser zou hierdoor de gehele tandheelkundige opleiding opnieuw moeten doorlopen. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het bijzondere belang van eiser. Het algemeen belang en het bijzondere belang zijn niet goed tegen elkaar afgewogen, aldus eiser.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat hij in dit geding zijn beroepsgrond dat twee versies van de Richtlijn in omloop zijn en dat in eisers geval de ongunstige versie is toegepast laat vallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De beroepsmatige uitoefening van de tandheelkunde in Nederland is voorbehouden aan tandartsen die zijn ingeschreven in het in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG bedoelde register van tandartsen. Verweerder is bevoegd om, binnen de grenzen van deze wet, op een aanvraag tot inschrijving in het register te beslissen. Artikel 6 van de Wet BIG bepaalt onder meer dat de inschrijving wordt geweigerd, indien de aanvrager niet voldoet aan de in Hoofdstuk III van deze wet bedoelde opleidingseisen.
Een buitenlands gediplomeerde die niet aan deze opleidingseisen voldoet kan, teneinde in aanmerking te worden gebracht voor inschrijving in bovengenoemd register voor tandartsen, bij verweerder een verklaring aanvragen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG, een zogenaamde verklaring van vakbekwaamheid. Deze verklaring houdt in dat tegen de inschrijving in het register van artsen, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, voor wat betreft de vakbekwaamheid geen bedenkingen bestaan.
Vast staat dat eiser niet voldoet aan de in Hoofdstuk III van de Wet BIG gestelde opleidingseisen. Derhalve diende verweerder te beoordelen of eiser op andere wijze voldeed aan de vakbekwaamheidseisen. In dat kader diende verweerder ingevolge artikel 41 van de Wet BIG een onderzoek te verrichten naar de eventuele gelijkwaardigheid van de vakbekwaamheid van eiser aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid.
Gelet op de bewoordingen van artikel 41, vierde lid, van de Wet BIG dient de toetsing door de rechtbank van het standpunt van verweerder over de in artikel 41, eerste lid, van deze wet bedoelde gelijkwaardigheid met terughoudendheid te geschieden. Derhalve ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vakbekwaamheid van eiser niet genoemde gelijkwaardigheid bezit.
De CBGV heeft in de Richtlijn inzichtelijk gemaakt hoe de CBGV tot haar adviezen komt, waarbij al dan niet sprake is van geheel of gedeeltelijke compensatie van het geconstateerde tekort van opleidingsjaren op wetenschappelijk niveau in de tandheelkunde. De rechtbank acht het in de Richtlijn neergelegde beleid, waarbij slechts compensatie mogelijk is als de opleiding van aanvrager vergelijkbaar wordt geacht met tenminste 4 jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde, niet onredelijk.
In het diplomawaarderingsadvies van de NUFFIC van 11 januari 2005 is overwogen dat eiser in India 6 jaar universitair onderwijs heeft gevolgd in de richting tandheelkunde en dat de toelatingseis hiervoor kan worden vergelen met het HAVO-diploma. Uitgaande van een nominale studieduur van 4 jaar concludeert de Nuffic dat eisers getuigschrift van Bachelor of Dental Surgery in Nederlandse termen op basis van overwegend niet-inhoudelijke vergelijkingscriteria het prestatienieniveau van ongeveer drie jaar universitaire studie vertegenwoordigt. De rechtbank is van oordeel dat dit advies onvoldoende gemotiveerd is. Ter zitting heeft verweerder verklaard uit te gaan van een aanvangsniveau van HAVO aan het begin van de universitaire studie van eiser in 1993. Eiser heeft vervolgens 6 jaar gedaan over een studie die nominaal 4 jaar duurt, aldus verweerder. Ter zitting heeft eiser echter aangegeven dat de studie tandheelkunde inderdaad 4 jaar duurt, maar dat de eerste twee jaar van de zes jaar die hij heeft gestudeerd heeft pre-universitaire jaren waren. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom de 2 jaren die eiser in aansluiting op zijn met de HAVO vergelijkbare vooropleiding ter voorbereiding op de universitaire studie heeft gevolgd niet voldoende zijn om na die twee jaar een met het VWO vergelijkbaar niveau te hebben.
In samenhang hiermee is het de rechtbank voorts niet duidelijk geworden waarom de nominale studieduur van 4 jaar een prestatieniveau van drie jaar vertegenwoordigt.
Het CBGV heeft in zijn advies van 3 mei 2005 voorts overwogen dat het 1-jarige clinical internship niet mee telt bij de beoordeling van het niveau van de studie van eiser, omdat het plaats vindt na het behalen van het Indiase diploma. Het maakt geen onderdeel uit van de universitaire opleiding en wordt niet afgesloten door een examen. Eiser heeft echter ter zitting verklaard dat het verplichte internship wordt afgesloten met een examen op de universiteit. Eiser heeft aangegeven dat weliswaar al voor het internship het bachelordiploma behaald wordt, maar dat pas na het examen waarmee het internship wordt afgesloten het tandartsdiploma behaald is. De rechtbank oordeelt op grond hiervan dat de CBGV de inhoud van de studie van eiser niet voldoende zorgvuldig heeft beoordeeld en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het internship niet mee telt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van eisers diploma.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd in samenhang met de gedingstukken heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de adviezen van de NUFFIC en de CBGV op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Verweerder heeft deze adviezen derhalve niet ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit. Door deze adviezen wel als uitgangspunt te nemen van zijn besluit heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, nu deze adviezen niet de grondslag van het bestreden besluit kunnen vormen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vakbekwaamheid van eiser niet de vereiste gelijkwaardigheid of nagenoeg gelijkwaardigheid bezit.
Gelet hierop behoeven de overige grieven van eiser geen bespreking.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank zal het beroep van eiser daarom gegrond verklaren.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift plus 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322,00). Tevens dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht van € 138,00 te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen 8 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen;
- bepaalt dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het betaalde griffierecht ad € 138,- (zegge: honderd achtendertig euro) aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiser, begroot op
€ 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
en mrs. R.B. Kleiss en A.C. Loman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Koenders, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: C