RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.701-2006
RK nummer: 07/384
Datum uitspraak: 20 maart 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 januari 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
5 december 2006 door de justitiële autoriteit, de Onderzoeksrechter te Luxemburg.
Uit de aanbiedingsbrief bij het EAB d.d. 15 december 2006 blijkt dat deze Onderzoeksrechter verbonden is aan het ‘Tribunal d’Arrondissement de Et à Luxembourg’.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 maart 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam gehoord.
Op deze zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda en gelet op het toenemend aantal zaken, niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een internationaal arrestatiebevel gedateerd 5 december 2006 ten grondslag.
Bedoeld bevel bevindt zich bij het dossier en is afgegeven door eerdergenoemde Onderzoeksrechter.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van het Groothertogdom Luxemburg strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Luxemburg een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Namens de Procureur Général d’Etat is op 6 februari 2007schriftelijk de volgende garantie gegeven:
Je suis en mesure de pouvoir vous garantir, qu’en cas de remise de Madame [opgeëiste persoon] aux autorités judiciaires luxembourgeoises, suite au mandat d’arrêt européen décerné contre l’intéressée aux fins de poursuites pénales, celle-ci sera renvoyée aux Pays-Bas aux fins de l’execution de la peine à laquelle elle sera condamnée, ceci en application de l’article 5, paragraphe 3 de la décision-cadre relative au mandat d’arrêt européen.
De même, rien ne s’oppose à ce que, dans ce cas, vous appliquiez la procédure de conversion, telle que définie à l’article 11 de la Convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983.
Bij brief d.d. 21 februari 2007, afkomstig van dezelfde instantie, is deze garantie nog als volgt aangevuld en bevestigd:
Je vous confirme par la présente que Mme [opgeëiste persoon], née le 12/01/1955 à Bamberg (RFA), peut retourner aux Pays-Bas pour purger sa peine après que la décision judiciaire prononcée est devenue irrévocable. La procédure de la conversion peut être appliquée.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van handelen in strijd met het verbod als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet
en
medeplegen van handelen in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7.1 De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdenkingen zoals nader omschreven in de brief van de Onderzoeksrechter E. Schammo d.d. 24 januari 2007, veel te vaag zijn aangeduid en dat uit deze brief niet blijkt dat de reeds in Luxemburg aangehouden medeverdachten een verklaring ten nadele van de opgeëiste persoon hebben afgelegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Het gevoerde verweer betreft de vraag of hetgeen aan de opgeëiste persoon wordt verweten, bewezen verklaard kan worden. Een dergelijk verweer dient te worden gevoerd voor de rechter die inhoudelijk over de zaak een oordeel zal vellen.
Voor zover het verweer strekt tot weigering van de overlevering vanwege ongenoegzaamheid der stukken, is de rechtbank van oordeel dat het EAB voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid, onder e van de OLW stelt.
Voor zover het verweer er toe strekt dat de specialiteit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, OLW onvoldoende gewaarborgd is, wordt ook dat verweer verworpen. Op basis van de feitsomschrijving in het - Franstalige - EAB en op basis van de in de door de raadsvrouw genoemde brief verstrekte aanvullende informatie is voldoende duidelijk voor welke feiten de overlevering wordt verzocht.
7.2 De raadsvrouw heeft - naar het oordeel van de rechtbank - terecht bezwaar gemaakt tegen de tekst van de Nederlandse vertaling van het EAB, waar op bladzijde 5 onder a) staat vermeld dat de opgeëiste persoon verdacht wordt van betrokkenheid bij het importeren "in" Nederland van "meerdere duizenden kilogrammen marihuana". Uit het Franstalige EAB blijkt dat het verwijt betreft de export uit Nederland (d'avoir importé des Pays-Bas) van meerdere tientallen kilogrammen marihuana (quantités de marihuana de l'ordre de plusieurs dizaines de kilogrammes). Nu in de Nederlandse vertaling deze fouten zijn gesignaleerd, zal de rechtbank Dat deel van de vertaling van het EAB verder niet bij haar oordeel betrekken. Het terechte bezwaar van de raadsvrouw kan evenwel niet tot een weigering van de overlevering leiden.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit bedoeld onder 4.1 waarvoor de Luxemburgse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a van de OLW te weigeren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon zwaarder dienen te wegen dan de belangen die met overlevering worden gediend. Zij heeft met name aandacht gevraagd voor het feit dat de opgeëiste persoon de zorg draagt voor haar 62 jarige slechtziende broer die bij haar woont en van haar hulp en financiële ondersteuning afhankelijk is. Daarnaast is de opgeëiste persoon diverse financiële verplichtingen aangegaan, in de vorm van hypotheeklasten voor haar boerderij in Friesland en een pand in Amsterdam dat zij momenteel laat verbouwen en daarna wil laten splitsen en verkopen. Afspraken met aannemers zijn gemaakt en het is noodzakelijk dat de opgeëiste persoon toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden. Indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en in detentie wordt genomen dreigt in elk geval een financiële catastrofe, waartegen de zogenaamde ‘dubbele WOTS-garantie’ geen afdoende bescherming kan bieden.
De raadsvrouw heeft betoogd dat, indien de opgeëiste persoon in Nederland zou worden berecht, de kans dat de eventuele detentie geschorst zal worden groot is.
Zij heeft geconcludeerd dat overlevering disproportioneel zou zijn, gelet op de geschetste omstandigheden.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Een deel van de strafbare handelingen heeft in Nederland plaatsgevonden, te weten de bevoorrading, de organisatie van de transporten en het ronselen van koeriers.
Uit het onderzoek is echter gebleken dat de handelingen zich in aanmerkelijke mate op Luxemburgs grondgebied hebben voorgedaan.
In Luxemburg zijn met betrekking tot de onderhavige transporten van verdovende middelen medeverdachten ([medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]) aangehouden. Met de overlevering van de opgeëiste persoon kan de vervolging en berechting dus in Luxemburg geconcentreerd worden.
De bewijsmiddelen zijn in overwegende mate in Luxemburg.
De rechtsorde is in Luxemburg rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen en voor Luxemburg bestemd waren.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en met name het feit dat de Luxemburgse justitiële autoriteiten een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste juncto vijfde lid OLW hebben verstrekt, acht de rechtbank de vordering, waarbij aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon voorbij is gegaan, in dit geval niet onredelijk. Aan de persoonlijke belangen is in deze zaak voldoende tegemoet gekomen door de verleende dubbele WOTS garantie.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat de verdenking van dien aard is dat ook in Nederland schorsing van detentie niet direct voor de hand ligt, zodat een deel van de door de opgeëiste persoon gevreesde gevolgen van de overlevering, zich ook bij vervolging in Nederland zouden voordoen. Overigens zal de opgeëiste persoon, indien zij wordt overgeleverd aan Luxemburg en in voorlopige hechtenis zal worden genomen, op grond van artikel 5, lid 3 van het EVRM onverwijld voor een rechter worden geleid en kan zij aan deze magistraat de detentie ter toetsing voorleggen en verzoeken om, hangende het proces, in vrijheid te worden gesteld. Luxemburg is partij bij dit Verdrag.
Alles overziende is de rechtbank dan ook van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter, verbonden aan het ‘Tribunal d’Arrondissement de Et à Luxembourg’ ten behoeve van het in Luxemburg tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. M. van Mourik en A.H.J. Swart, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2007.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.