vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 363101 / KG ZA 07-269 Pee/MV
Vonnis in kort geding van 20 april 2007
1. de naamloze vennootschap
BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
BEWAARBEDRIJF ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen bij gelijkluidende dagvaardingen van 23 februari 2007,
procureur mr. J.J. van Hees,
advocaten mrs. J.J. van Hees en A.M. van der Vliet te Amsterdam,
1. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
KBC BANK N.V.,
gevestigd te Brussel,
procureur mr. A. van Hees,
advocaat mr. V.J. Groot te Dordrecht,
2. STEFAAN DE ROUCK
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht N.V. L&H Holding te Ieper (België),
kantoorhoudende te Ieper (België),
procureur mr. J.F.M.J. Mathijsen,
3. DE BELGISCHE STAAT,
kabinet houdende te Brussel,
procureur mr. H. Reitsma,
4. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
procureur mr. P.N. van Regteren Altena,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
5. de naamloze vennootschap naar het recht van Luxemburg,
CRÉDIT AGRICOLE LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
procureur mr. A. Knigge,
6. de naamloze vennootschap naar het recht van Luxemburg,
BNP PARIBAS LUXEMBOURG S.A. ,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
procureur mr. B.S. Friedberg,
7. JOZEF LERNHOUT,
wonende te De Panne (België),
niet verschenen,
8. POL HAUSPIE,
wonende te Koksijde (België),
niet verschenen,
9. NICO WILLAERT,
wonende te Brasschaat (België),
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
advocaat mr. J.J. van Deventer te Haarlem,
gedaagden.
Eiseressen zullen hierna ook Banque Artesia en Bewaarbedrijf Artesia worden genoemd, gedaagden zullen hierna ook KBC, De Rouck, de Belgische staat, de staat der Nederlanden, Crédit Agricole, Paribas, Lernhout, Hauspie en Willaert worden genoemd.
De procedure
Ter terechtzitting van 29 maart 2007 hebben eiseressen gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat zij ter zitting hun eis hebben vermeerderd overeenkomstig de eveneens in fotokopie aan dit vonnis gehechte akte. Tegen de niet verschenen gedaagden (Lernhout en Hauspie) is verstek verleend. De overige gedaagden hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
De feiten
Op 24 oktober 2001 is de Belgische vennootschap N.V. Lernhout & Hauspie Speech Products (hierna LHSP) in staat van faillissement verklaard. Lernhout en Hauspie waren de oprichters van LHSP, Willaert was bestuurder.
Voorafgaand aan het faillissement, op 24 juli 2000, heeft Banque Artesia met de heer Gaston Bastiaens, voormalig CEO van LSHP, een kredietovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft Banque Artesia Bastiaens een kredietfaciliteit van USD 25.000.000,- ter beschikking gesteld ter financiering van de aankoop van 625.000 aandelen in LHSP van L & H Holding N.V. (hierna L & H Holding). Lernhout, Hauspie en Willaert hebben zich borg gesteld voor al hetgeen Bastiaens verschuldigd is aan Banque Artesia.
De koopprijs van de door Bastiaens met het door Banque Artesia verstrekte krediet gekochte 625.000 aandelen LHSP is, in opdracht van de verkoper van die aandelen (L & H Holding), voldaan door overschrijving op bij Banque Artesia geopende bankrekeningen van Lernhout, Hauspie en Willaert. Aan ieder is USD 8.333.333,- overgemaakt.
Banque Artesia heeft vervolgens, op 28 juli 2000, in opdracht van Lernhout, Hauspie en Willaert, aandelen Parvest gekocht voor het totaalbedrag van USD 25.000.000,-. Het betrof 154.818 aandelen aan toonder. Omdat deze aandelen niet op korte termijn leverbaar waren heeft Banque Artesia Paribas (beheerder van het Parvest-fonds) verzocht om drie “bearer certificates” op te maken. Deze certificaten – elk ter waarde van USD 8.321.000,- – zijn op 1 augustus 2000 door Willaert in ontvangst genomen.
De drie onder 2.4. genoemde certificaten zijn vervolgens gebruikt als zekerheid voor een lening van USD 24.000.000,- die de heer Tony Snauwaert in opdracht van Lernhout, Hauspie en Willaert is aangegaan bij Crédit Agricole.
Op 14 november 2000 heeft Crédit Agricole de drie certificaten aan Paribas voorgelegd ter verkrijging van de aandelen Parvest. Op 17 november 2000 heeft Paribas de aandelen Parvest niet naar Crédit Agricole, maar naar Banque Artesia gezonden. Op 23 november 2000 heeft Paribas Banque Artesia verzocht de aandelen Parvest terug te sturen. Banque Artesia heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven, onder meer omdat zij zich heeft beroepen op een pandrecht op die aandelen. Tot op heden bevinden de aandelen zich onder Banque Artesia (althans onder Bewaarbedrijf Artesia).
Op 11 december 2000 heeft Crédit Agricole Paribas gedagvaard voor de rechtbank te Luxemburg en gevorderd Paribas te veroordelen de drie certificaten in te wisselen voor de aandelen Parvest. In deze procedure heeft Paribas Banque Artesia in vrijwaring opgeroepen. Uiteindelijk is op 12 juli 2006 in hoger beroep door het Luxemburgse Hof van Beroep op de vordering beslist. Paribas is veroordeeld om uiterlijk 30 juni 2007 de aandelen Parvest aan Crédit Agricole af te geven. De vrijwaringsvordering van Paribas jegens Banque Artesia is eveneens toegewezen. Het dictum van de uitspraak van 12 juli 2006 luidt voor zover hier van belang als volgt:
-Quant à la demande de Crédit Agricole Indosuez Luxembourg contre BNP PARIBAS Luxembourg:
dit que la demande du Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. est recevable et fondée;
condamne BNP PARIBAS Luxembourg s.a. à délivrer au Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. 154.818 actions de la classe capitalisante, catégorie <classic> du compartiment <Parvest Short Term Dollar> de PARVEST sicav au plus tard pour le 30 juin 2007;
réserve au Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. le droit de formuler le cas échéant une demande en dommages et intérêts pour perte de valeur des actions entre la date du 14.11.2000 et celle à laquelle la livraison effective a lieu;
condamne BNP PARIBAS Luxembourg s.a. pour le cas où le présent arrêt n’est pas exécuté dans le délai imparti, à payer au Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. la contre-valeur monétaire en US$, sinon en EUR, des 154.818 actions de la classe capitalisante, catégorie <Classic> du compartiment < Parvest Short Term Dollar> de PARVEST sicav, au jour du paiement effectif;
(...)
–Quant à la demande de BNP PARIBAS contre la banque ARTESIA NEDERLAND N.V. sa
dit qu’elle est recevable et fondée:
condamne la banque ARTESIA NEDERLAND N.V. à tenir la BNP PARIBAS Luxembourg s.a. quitte et indemne de la condamnation intervenue à son égard;
(...).
De hiervoor geciteerde passages luiden blijkens een door eiseressen in het geding gebrachte vertaling (opgesteld door een beëdigd vertaalster) als volgt:
-Inzake de eis van Crédit Agricole Indosuez Luxembourg jegens BNP Paribas Luxembourg:
de vordering van Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. ontvankelijk en gegrond verklaart;
BNP Paribas veroordeelt tot afgifte aan Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. van 154.818 kapitaalaandelen Parvest Short Term Dollar, categorie “Classic, van Parvest sicav [bevek], zulks uiterlijk op 30 juni 2007;
Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. het recht voorbehoudt om, indien nodig, een eis tot schadevergoeding in te dienen op grond van een waardeverlies van de aandelen in de periode van 14.11.2000 tot de feitelijke leveringsdatum;
voor het geval het onderhavige arrest niet binnen de voorgeschreven termijn ten uitvoer wordt gelegd, BNP Paribas veroordeelt tot betaling aan Crédit Agricole Indosuez Luxembourg s.a. van de tegenwaarde in USD, althans in EUR, van de 154.818 kapitaalaandelen Parvest Short Term Dollar, categorie “Classic”, van Parvest sicav [bevek] op de dag der feitelijke voldoening;
(...)
-Inzake de vordering van BNP Paribas jegens Bank Artesia Nederland N.V. [s.a.]
de vordering ontvankelijk en gegrond verklaart;
Bank Artesia Nederland N.V. veroordeelt tot vrijwaring/schadeloosstelling van BNP Paribas Luxembourg s.a. van elke uit de veroordeling van laatstgenoemde voortvloeiende schade;
(...)
Banque Artesia heeft tegen de onder 2.7. genoemde uitspraak cassatie ingesteld bij het Luxemburgse Hof van Cassatie. Dit Hof heeft nog geen uitspraak gedaan.
Omdat Bastiaens zijn verplichtingen uit de onder 2.2. genoemde kredietovereenkomst niet nakwam heeft Banque Artesia op 21 november 2000 ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert, die hiervoor borg stonden en evenmin aan hun verplichtingen voldeden, conservatoir beslag gelegd (onder zichzelf dan wel onder Bewaarbedrijf Artesia) op de aandelen Parvest. Tot op heden hebben Bastiaens, Lernhout, Hauspie en Willaert niet aan hun verplichtingen jegens Banque Artesia voldaan. Op vordering van Banque Artesia heeft deze rechtbank op 27 februari 2002 een verstekvonnis gewezen tegen Bastiaens waarin hij is veroordeeld tot betaling van USD 27.629.683,45 te vermeerderen met rente. Op vordering van Banque Artesia heeft deze rechtbank op 15 februari 2006 vonnis gewezen tegen Lernhout, Hauspie en Willaert en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van USD 24.999.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 november 2000. Willaert heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Paribas heeft op 8 december 2000 onder Banque Artesia conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de aandelen Parvest.
Op 25 januari 2002 heeft L & H Holding onder Banque Artesia en onder Bewaarbedrijf Artesia conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de aandelen Parvest. Op 2 juni 2003 is L & H Holding in staat van faillissement verklaard met benoeming van De Rouck tot curator. De Rouck heeft op 2 maart 2007 (opnieuw) onder Banque Artesia conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert.
KBC heeft op 11 december 2001, op 31 januari 2002 en op 5 april 2002 onder Bewaarbedrijf Artesia, nadat Banque Artesia eerder had verklaard dat een onder haar gelegd beslag geen doel had getroffen, conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van L & H Holding en ten laste van Lernhout op de aandelen Parvest. De vordering op Lernhout is hierbij begroot op EUR 397.000,-, de vordering op L & H Holding op EUR 4.700.000,-.
Op grond van een rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten van 28 februari 2003 is door de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert, die verdacht worden van misdrijven, onder Banque Artesia strafvorderlijk beslag gelegd (ex artikel 94a Sv) op de aandelen Parvest.
Banque Artesia en Bewaarbedrijf Artesia vorderen - samengevat - de opheffing van de onder 2.11., 2.12 en 2.13. genoemde beslagen, waarbij de vermeerdering van eis ziet op opheffing van het op 2 maart 2007 door De Rouck gelegde beslag (zie 2.11.). Verder vorderen zij Crédit Agricole en Paribas te gebieden om de aandelen Parvest, na ontvangst van die aandelen, als zekerheid onder zich te houden voor het geval het Luxemburgse Hof van Cassatie de uitspraak van 12 juli 2006 (zie 2.7.) zal vernietigen. Tot slot vorderen zij Lernhout, Hauspie en Willaert te veroordelen te dulden dat de beslagen worden opgeheven én te dulden dat Banque Artesia de aandelen Parvest afgeeft aan Paribas (althans aan Crédit Agricole).
Zij stellen hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende. Uit de uitspraak van het Luxemburgse Hof van Beroep volgt dat Paribas – indien zij niet binnen de voorgeschreven termijn voldoet aan de veroordeling tot afgifte van de aandelen Parvest – verplicht is tot voldoening van de tegenwaarde van die aandelen. Aangezien het Hof ook de vordering in vrijwaring jegens Banque Artesia heeft toegewezen, loopt Banque Artesia het risico (tenminste) USD 25.000.000,- te moeten betalen. Zij is daarom bereid gevolg te geven aan de uitspraak van het Luxemburgse Hof, maar hiervoor zullen de beslagen op de aandelen moeten worden opgeheven. Nu Banque Artesia vóór 30 juni 2007 aan haar verplichting moet voldoen, heeft zij een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
Het door L & H Holding gelegde beslag dient, aldus eiseressen, te worden opgeheven omdat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van L & H Holding in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. De aandelen Parvest zijn immers niet haar eigendom, aangezien Lernhout, Hauspie en Willaert de aandelen op eigen naam hebben aangekocht. De curator heeft volgens eiseressen het standpunt dat L & H Holding niet de eigendom heeft van de aandelen erkend. Verder kan het beslag geen enkel doel meer dienen nu de bodemprocedure die L & H Holding bij de rechtbank Amsterdam aanhangig heeft gemaakt, na haar faillissement is doorgehaald. Tot slot dient een belangenafweging in het voordeel van Banque Artesia uit te vallen; zij loopt immers het risico uit eigen middelen een bedrag van ongeveer USD 25.000.000,- te moeten betalen.
De door KBC gelegde beslagen dienen, aldus eiseressen eveneens te worden opgeheven. Het ten laste van L & H Holding gelegde beslag dient te worden opgeheven omdat deze vennootschap in staat van faillissement verkeert. Om die reden is, overeenkomstig artikel 25 van de Belgische faillissementswet, het beslag komen te vervallen. Het ten laste van Lernhout gelegde beslag dient eveneens te worden opgeheven. Ook hier geldt dat de belangen van Banque Artesia bij opheffing van het beslag zwaarder wegen dan de belangen van KBC bij handhaving ervan. Uitgangspunt hierbij is dat Banque Artesia in de relatie KBC-Lernhout slechts derdebeslagene is en dat het derdenbeslag er niet toe mag leiden dat de derde in een slechtere positie komt te verkeren dan wanneer hij door de beslagdebiteur zou zijn aangesproken. Indien Banque Artesia gehouden is Paribas te vrijwaren en uit eigen middelen USD 25.000.000,- moet betalen èn indien het Luxemburgse Hof van Cassatie de uitspraak van 12 juli 2006 bekrachtigt, zal Banque Artesia geen enkele mogelijkheid hebben om dit bedrag te verhalen. Die schade komt bovenop het bedrag van USD 25.000.000,- dat Banque Artesia aan Bastiaens heeft geleend (en waarvoor Lernhout zich borg heeft gesteld) en dat tot op heden niet is terugbetaald. Tot slot dient in het kader van een belangenafweging een rol te spelen dat de vordering van KBC op Lernhout relatief gering is, te weten EUR 397.000,- en dat het aan Banque Artesia te danken is dat er voor de verschillende beslagleggers nog een verhaalsmogelijkheid bestaat (indien Banque Artesia de aandelen in november 2000 aan Crédit Agricole had afgegeven waren zij immers allang te gelde gemaakt). Het staat die beslagleggers overigens vrij om na afgifte van de aandelen opnieuw beslag te leggen onder Paribas en/of onder Crédit Agricole.
Ook het strafvorderlijk gelegde beslag dient te worden opgeheven, aldus eiseressen. Hier geldt dat de strafvorderlijke overheid en crediteuren die civiel beslag leggen in beginsel gelijke aanspraken hebben. Een belangenafweging dient, onder meer op grond van de onder 3.4. genoemde argumenten, in het voordeel van eiseressen uit te vallen. Het belang van het beslag – ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel – wordt bij handhaving ervan niet gediend, aangezien opheffing van het beslag er niet toe zal leiden dat Lernhout, Hauspie en Willaert de aandelen in ontvangst kunnen nemen of nog enig voordeel uit die aandelen kunnen halen. Daarnaast kan de Belgische staat, zoals eveneens onder 3.4. genoemd, na afgifte van de aandelen door Banque Artesia opnieuw beslag leggen ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert onder Paribas en/of onder Crédit Agricole.
Over de jegens Paribas en Crédit Agricole ingestelde vordering tot het stellen van zekerheid heeft Banque Artesia gesteld dat zij meent dat de uitspraak van het Luxemburgse Hof van Beroep van 12 juli 2006 onjuist is. Zij heeft daarom beroep in cassatie ingesteld. Gezien alle betrokken belangen is het gerechtvaardigd dat Paribas en Crédit Agricole worden veroordeeld de aandelen Parvest, na afgifte door Banque Artesia, onder zich te houden als zekerheid voor de vordering tot teruggave van die aandelen voor het geval de uitspraak van 12 juli 2006 wordt vernietigd. De jegens Lernhout, Hauspie en Willaert ingestelde vordering is toewijsbaar omdat niet valt in te zien welk bezwaar zij tegen de door eiseressen gevorderde opheffing van de beslagen zou kunnen hebben. Zij zijn in dit kort geding gedaagd vanwege artikel 438 lid 5 Rv.
KBC heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat eiseressen geen (spoedeisend) belang hebben bij hun vorderingen. Voor de vordering tot opheffing van het beslag is enkel aangevoerd dat Banque Artesia aan de uitspraak van 12 juli 2006 wil voldoen. Dit kan niet als een rechtsgrond worden aangemerkt. Wanneer een rechtsgrond ontbreekt, is er geen ruimte voor een belangenafweging. Overigens vloeit uit de uitspraak van 12 juli 2006 niet voort dat Banque Artesia verplicht is de aandelen Parvest te leveren; zij kan Paribas ook schadeloosstellen. Verder voert KBC aan dat het beslag voor zover het is gelegd ten laste van L & H Holding niet door het faillissement van deze vennootschap is komen te vervallen. Ingevolge de Europese insolventieverordening wordt het beslag vervangen door een algemeen faillissementsbeslag. Tot slot voert KBC aan dat het argument van Banque Artesia dat zij als derdebeslagene niet in een slechtere positie mag komen te verkeren in dit geval niet opgaat. Banque Artesia heeft deze positie, onder meer door de kredietverstrekking aan Bastiaens zelf gecreëerd. Bovendien blijkt uit de uitspraak van 12 juli 2006 dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Paribas.
De Rouck heeft – samengevat weergegeven – eveneens het verweer gevoerd dat eiseressen geen (spoedeisend) belang hebben bij hun vorderingen. Banque Artesia kan immers aan de uitspraak van 12 juli 2006 voldoen door uit eigen middelen de waarde van de aandelen Parvest te vergoeden. Verder voert hij aan dat het door L & H Holding op 25 januari 2002 gelegde conservatoir beslag tot afgifte op de aandelen Parvest door het faillissement van L & H Holding weliswaar is vervallen, maar is vervangen door een (Belgisch) faillissementsbeslag, dat niet door een Nederlandse voorzieningenrechter kan worden opgeheven. Het op 2 maart 2007 door De Rouck gelegde conservatoir derdenbeslag ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert op de aandelen Parvest kan evenmin worden opgeheven. Zij zijn aansprakelijk ten opzichte van L & H Holding omdat zij de verkoopprijs van de aandelen LHSP, die eigendom waren van L & H Holding, op hun persoonlijke bankrekeningen hebben ontvangen (ieder USD 8.333.333,-). Dit is onrechtmatig jegens L & H Holding. Een belangenafweging kan niet leiden tot het oordeel dat het door De Rouck gelegde beslag moet worden opgeheven. Banque Artesia is geen ‘gewone’ derdebeslagene. Zij is schuldeiser – tevens pandhouder en beslaglegger – en deelt die positie met de andere beslagleggers. Niet valt in te zien waarom Banque Artesia over zwaarwegender belangen dan die van de andere beslagleggers zou beschikken.
De Belgische staat heeft – samengevat weergegeven – allereerst het verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank onbevoegd is wegens immuniteit van jurisdictie. Het Belgische rechtshulpverzoek, dat aan de strafvorderlijke beslagen ten grondslag ligt, betreft een uitoefening van een (interne) overheidsbevoegdheid van de Belgische staat, waarover aan een buitenlandse rechter geen verantwoording hoeft te worden afgelegd. Buiten twijfel staat dat strafvorderlijk beslag een overheidshandeling (geen privaatrechtelijke handeling) is. Dit vormt het criterium om immuniteit toe te kennen. Rechterlijke inmenging vanuit Nederland zou dan ook een onaanvaardbare inbreuk vormen op de soevereiniteit van de Belgische staat. De voorzieningenrechter van deze rechtbank is tevens onbevoegd omdat er sprake is van een alternatieve rechtsingang, te weten de procedure op grond van artikel 552a Sv bij de Nederlandse strafrechter, alsmede de procedure in België op grond van artikel 61quater van het Belgische Wetboek van Strafvordering (BSv).
Subsidiair voert de Belgische staat aan dat in de op handen zijnde strafzaak aan 22 verdachten (onder wie Lernhout, Hauspie en Willaert) koersmanipulatie, valsheid in geschrifte, gebruikmaking van valse stukken en jaarrekeningen en misbruik van vennootschapsgoederen ten laste worden gelegd. Het strafvorderlijke beslag heeft tot doel de verbeurdverklaring van USD 58.000.000,- ten laste van Lernhout en Hauspie en voorts vergoeding door Lernhout, Hauspie en Willaert van het door hen onrechtmatig genoten voordeel uit het “krediet Bastiaens”. Banque Artesia heeft bij de totstandkoming van dit krediet overigens een aantal wezenlijke punten over het hoofd gezien. Het is daarom niet terecht dat zij zich in dit geding als slachtoffer presenteert. Bovendien is zij niet enkel derdebeslagene. Mede hierom dient een belangenafweging – als die al plaats kan vinden – niet in het voordeel van Banque Artesia uit te vallen. Hierbij is nog van belang dat Banque Artesia ook aan de uitspraak van 12 juli 2006 (waarbij de Belgische staat geen partij was) kan voldoen door betaling en zonder de aandelen Parvest af te geven.
De staat der Nederlanden heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat hij op grond van het rechtshulpverzoek de Belgische staat dient te steunen en het door de Belgische staat gevoerde verweer (met name wat betreft de immuniteit van jurisdictie) overneemt. Verder wordt aangevoerd dat eiseressen niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen in kort geding aangezien de rechtsgang van artikel 552a Sv, die met voldoende waarborgen is omkleed, openstaat. Reeds vanaf 12 juli 2006, de datum van de Luxemburgse uitspraak, hadden zij deze rechtsgang kunnen volgen. Dat onzeker is welke toetsingsmaatstaf de strafrechter zou hanteren of dat in de procedure van artikel 552a Sv geen belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, maakt niet dat – nu er een exclusieve rechtsgang bestaat – de weg naar de kortgedingrechter openstaat. Overigens had het vanwege de immuniteit van jurisdictie meer voor de hand gelegen dat eiseressen de weg van artikel 61quater BSv, die eveneens voor hen openstaat, hadden gevolgd.
Crédit Agricole heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat zij geen bezwaar heeft tegen de gevorderde opheffing van de beslagen maar wel tegen de vordering die inhoudt dat zij de aandelen Parvest als zekerheid onder zich moet houden. De Nederlandse rechter is niet bevoegd van deze vordering kennis te nemen. Crédit Agricole is te Luxemburg gevestigd en de hoofdregel van de EEX-verordening is dat zij alleen kan worden opgeroepen voor gerechten van die lidstaat. Weliswaar kent die verordening uitzonderingen op de hoofdregel, maar geen van die uitzonderingen (met name niet de uitzonderingen neergelegd in de artikelen 6, 22 sub 5 en 31 van de verordening) is in dit geval van toepassing. Verder bestaat er geen juridische grondslag voor toewijzing van de desbetreffende vordering. Banque Artesia heeft de aandelen Parvest destijds ten onrechte en niet te goeder trouw in ontvangst genomen en vervolgens geweigerd deze aandelen terug te sturen naar Paribas. Dit vormt de basis van de Luxemburgse uitspraak van 12 juli 2006. Toewijzing van de vordering tot het onder zich houden van de aandelen als zekerheid vormt een inperking op de werking van die uitspraak waartoe de Nederlandse rechter slechts op gronden die zijn voorzien in de EEX-verordening (artikel 34 en 35) bevoegd is. Die gronden doen zich hier niet voor. Ook naar Luxemburgs en Nederlands recht is de vordering niet toewijsbaar. Beide landen kennen een gesloten stelsel van dwangmiddelen en middelen tot bewaring van recht. In de verhouding tussen Banque Artesia en Paribas is Crédit Agricole een derde. Tot slot voert Crédit Agricole aan dat er geen sprake is van een restitutierisico aan haar zijde.
Paribas heeft – samengevat weergegeven – tegen de vordering tot het als zekerheid onder zich houden van de aandelen Parvest (eveneens) het verweer gevoerd dat op grond van de EEX-verordening de Nederlandse rechter niet bevoegd is de werking van de Luxemburgse uitspraak van 12 juli 2006 in te perken. Die uitspraak is overigens door Paribas nog niet betekend aan Banque Artesia, zodat Banque Artesia te vroeg is met haar vordering. Ook Paribas voert aan dat geen sprake is van een restitutierisico aan haar zijde. Paribas ondersteunt de vordering van Banque Artesia tot opheffing van de beslagen.
Tot slot heeft Willaert – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat in het hoger beroep dat hij heeft ingesteld tegen het vonnis van deze rechtbank van 15 februari 2006 (zie 2.9.) een aantal nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, waaruit blijkt dat Banque Artesia (bij de totstandkoming van het “krediet Bastiaens”) onzorgvuldig heeft gehandeld. Op grond hiervan is allerminst zeker of de vordering van Banque Artesia op Willaert in hoger beroep stand zal houden. Verder voert Willaert aan dat Banque Artesia ten onrechte meent dat een belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen. Er is geen noodzaak de aandelen Parvest af te geven, aangezien Banque Artesia Paribas ook op andere wijze schadeloos kan stellen. Gelet hierop dient de vordering jegens Willaert dat hij moet dulden dat die aandelen worden afgegeven te worden afgewezen.
Crédit Agricole en Paribas hebben zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is kennis te nemen van de tegen hen gerichte vorderingen. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat zij in Luxemburg zijn gevestigd en dat zij op grond van artikel 2 van de EEX-verordening behoudens in die verordening genoemde uitzonderingen, die zich naar hun mening in deze zaak niet voordoen, slechts kunnen worden opgeroepen voor de gerechten in Luxemburg. Dit standpunt is juist. Weliswaar is in dit geding naast Crédit Agricole ook de staat der Nederlanden verschenen, zodat artikel 6 EEX-verordening een opening biedt voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, maar tussen de vordering tot opheffing van het strafvorderlijk beslag en de vordering tot veroordeling van Crédit Agricole en Paribas, ieder voor zich, om na ontvangst van de genoemde aandelen Parvest die aandelen als zekerheid onder zich te houden voor het geval het Luxemburgse Hof van Cassatie de uitspraak van het Hof van Beroep van 12 juli 2006 zal vernietigen, bestaat niet een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Overigens hebben eiseressen ook niet voldoende weersproken dat het aan die vordering ten grondslag gelegde restitutierisico bij banken van de omvang van Crédit Agricole en Paribas afwezig is.
Het door L&H Holding gelegde beslag tot afgifte van de aandelen Parvest, dat is gelegd op 25 januari 2002, dient te worden opgeheven omdat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de aan dit beslag ten grondslag liggende vordering. L&H Holding is immers geen eigenaar van de aandelen, hetgeen ook volgt uit het standpunt dat De Rouck heeft ingenomen ten aanzien van het door hem op 2 maart 2007 gelegde beslag. Dit standpunt houdt immers in dat Lernhout, Hauspie en Willaert eigenaar zijn van de betreffende aandelen. Ten aanzien van het beslag van 2 maart 2007 geldt het volgende. Dit beslag is door De Rouck als curator van L&H Holding gelegd ten laste van Lernhout, Hauspie en Willaert omdat zij als bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld door de verkoopprijs van de aandelen LHSP op hun persoonlijke bankrekeningen te ontvangen. Nu het bestaan van deze vordering door eiseressen niet is betwist, is niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van die vordering gebleken, zodat het betreffende beslag in dit geding niet op deze grond kan worden opgeheven.
Ten aanzien van de door KBC gelegde beslagen geldt het volgende. KBC heeft ten laste van Lernhout beslag gelegd vanwege een (consumptief) krediet. Nu eiseressen dienaangaande niets hebben gesteld is van deze vordering niet summierlijk de ondeugdelijkheid gebleken, zodat dit beslag niet op deze grond kan worden opgeheven. Daarnaast heeft KBC ten laste van L & H Holding op de aandelen beslag gelegd. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen volgt dat De Rouck zich niet (meer) op het standpunt stelt dat de aandelen Parvest eigendom zijn van (de failliete vennootschap) L & H Holding. Daarmee staat thans vast dat het beslag van KBC ten laste van L & H Holding op de aandelen Parvest onder eiseressen ten onrechte is gelegd, geen doel kan treffen en daarom nietig is. Dat beslag behoeft dus niet te worden opgeheven. De voorzieningenrechter zal echter hierna in de uitspraak het beslag voor zover nodig opheffen.
Voorts hebben eiseressen in dit geding gesteld dat ook een afweging van de verschillende belangen van partijen moet leiden tot opheffing van de beslagen. In dit verband hebben zij aangevoerd dat Banque Artesia schade zal lijden indien zij niet uiterlijk 30 juni 2007 in staat is de aandelen Parvest, waarop verschillende beslagen rusten, af te geven overeenkomstig de uitspraak van het Luxemburgse Hof van Beroep. Bij de vordering tot opheffing van die beslagen op grond van een belangenafweging heeft Banque Artesia echter slechts belang indien alle (overige) beslagen kunnen worden opgeheven, omdat alleen dan afgifte van de aandelen mogelijk is. In het kader van die belangenafweging geldt in beginsel dat Banque Artesia (en Bewaarbedrijf Artesia) – als derdebeslagenen – van de beslagen niet slechter mogen worden. Het belang bij opheffing van de beslagen lijkt daarmee evident, echter met dien verstande dat Banque Artesia zich mogelijk ten onrechte op het standpunt stelt dat zij de aandelen moet leveren, terwijl het ook mogelijk is een schadeloosstelling uit te keren. Immers, uit de uitspraak van het Luxemburgse Hof van Beroep lijkt te volgen dat Paribas zich ook kan bevrijden door in plaats van aandelen aan Crédit Agricole te leveren de tegenwaarde daarvan te betalen op de dag van de feitelijke voldoening, terwijl Banque Artesia is veroordeeld aan Paribas te vergoeden de voor Paribas uit de veroordeling voortvloeiende schade. Het belang van de verschillende beslagleggers bij handhaving van hun beslagen is eveneens evident. Zij hebben volgens hun eigen stellingen vorderingen op (de bestuurders van) een failliete onderneming; de beslagen aandelen vormen een belangrijk verhaalsobject.
De Belgische staat heeft in dit verband het meest verstrekkende verweer gevoerd, te weten een beroep op immuniteit van jurisdictie. Terecht is aangevoerd dat het rechtshulpverzoek (zie 2.13.) dat aan de beslagen ten grondslag ligt, naar zijn aard bij uitstek moet worden aangemerkt als een overheidshandeling en niet als een privaatrechtelijke handeling van de Belgische staat kan worden opgevat. Strafvorderlijk beslag heeft niets van doen met het handelsverkeer of met de Belgische staat als privaatrechtelijke partij. Dit heeft tot gevolg dat de Belgische staat hierover geen verantwoording hoeft af te leggen aan een buitenlandse rechter. Rechterlijke inmenging vanuit Nederland zou een inbreuk vormen op de soevereiniteit van de Belgische staat, op grond waarvan de voorzieningenrechter van deze rechtbank onbevoegd is om van de vordering jegens de Belgische staat kennis te nemen. Anders dan namens eiseressen nog is aangevoerd, levert een staat die een rechtshulpverzoek doet aan een andere staat, zijn soevereiniteit niet in, ook niet gedeeltelijk.
Verder hebben zowel de Belgische staat als de staat der Nederlanden terecht aangevoerd dat sprake is van een alternatieve rechtsingang, te weten die van artikel 61quater BSv en die van artikel 552a Sv. Het betreft twee met voldoende waarborgen omklede rechtsgangen die belanghebbenden in staat stellen te klagen over een strafvorderlijk beslag en waarin zij opheffing van dat beslag kunnen vorderen. Ter zitting is gebleken dat Banque Artesia tot op heden nog geen procedure op grond van artikel 61quater BSv heeft gestart, (mede) omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat de Belgische rechter het verzoek zou toewijzen. Ook de weg van artikel 552a Sv is tot op heden niet door Banque Artesia gevolgd. In beginsel sluit artikel 552a Sv de rechtsgang naar de burgerlijke rechter uit. In dit geding is niet gebleken van omstandigheden die dit anders maken. Weliswaar heeft Banque Artesia in dit kader aangevoerd dat de verschillende beslagen zodanig met elkaar samenhangen dat de vordering tot opheffing van die beslagen aan één rechter moet kunnen worden voorgelegd, maar hiervoor zal toch eerst de weg van artikel 552a Sv moeten worden gevolgd. Pas indien dit niet tot een voor Banque Artesia positief resultaat zou leiden, zou de burgerlijke rechter wellicht op grond van bijzondere omstandigheden bevoegd kunnen zijn van een vordering als de onderhavige kennis te nemen. Op grond hiervan kunnen eiseressen niet in hun vorderingen voor zover die zich richten tegen de Belgische staat en tegen de staat der Nederlanden worden ontvangen.
Gezien het voorgaande kan het op grond van het rechtshulpverzoek gelegde strafvorderlijke beslag in dit geding niet worden opgeheven. Daarmee valt het doek voor eiseressen in dit geding. Zij hebben geen belang meer bij opheffing van de overige beslagen op grond van een belangenafweging omdat – zoals hiervoor overwogen – die opheffing er niet toe kan leiden dat zij de beslagen aandelen kunnen afgeven. Bij gebreke van voldoende belang van eiseressen bij opheffing van die andere beslagen op dit moment moet een belangenafweging ten gunste van de andere beslagleggers uitvallen. De overige verweren behoeven dan ook geen verdere bespreking.
Aangezien uit het voorgaande voortvloeit dat eiseressen de beslagen aandelen niet kunnen afgeven, hebben zij geen belang bij toewijzing van de jegens Lernhout, Hauspie en Willaert ingestelde vordering dat zij die afgifte moeten dulden.
Banque Artesia en Bewaarbedrijf Artesia zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de verschenen gedaagden worden, per gedaagde, begroot op:
- vast recht EUR 251,00
- salaris 816,00
Totaal EUR 1.067,00
De kosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagden worden begroot op
nihil.
De beslissing
De voorzieningenrechter
verklaart zich niet bevoegd kennis te nemen van de jegens Crédit Agricole, Paribas en de Belgische staat ingestelde vorderingen,
heft op het door L & H Holding op 25 januari 2002 onder eiseressen gelegde conservatoir beslag tot afgifte van de aandelen Parvest,
heft op – voor zover nodig – het door KBC ten laste van L & H Holding onder eiseressen gelegde conservatoire beslag op de aandelen Parvest,
veroordeelt Banque Artesia en Bewaarbedrijf Artesia in de proceskosten, aan de zijde van KBC tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van De Rouck tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van de Belgische staat tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van de staat der Nederlanden tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van Crédit Agricole tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van Paribas tot op heden begroot op EUR 1.067,00, aan de zijde van Willaert tot op heden begroot op EUR 1.067,00 en aan de zijde van Lernhout en Hauspie tot op heden begroot op nihil,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
weigert de gevraagde voorzieningen voor het overige.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. Peeters, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2007 .?