Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/479 BESLU
Universiteit van Amsterdam (hierna ook: UvA), gevestigd te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. A.M.D. van der Steeg,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum
van de gemeente Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.M. Ocko.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen: Het Cuypersgenootschap,
vertegenwoordigd door D.M. Metz.
1.1. De rechtbank heeft op 24 januari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 13 december 2005, verzonden op 16 december 2005, MID/BJZ 98-05-0255 (hierna: het bestreden besluit).
1.2. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 28 maart 2007.
2.1. Bij besluit van 19/20 april 2005, verzonden op 11 mei 2005, heeft verweerder het object Nieuwe Achtergracht 168-178 te Amsterdam, zijnde de voormalige Diamantslijperij Maatschappij, op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 juni 2005 bezwaar gemaakt.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat verweerder het gebouw, op advies van de Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg (ARM) alsmede van het bureau Monumenten en Archeologie (bMA) terecht op de monumentenlijst heeft geplaatst. Naar aanleiding van een aanvraag is op grond van de criteria zoals neergelegd in de Handleiding voor de selectie van gebouwen en ensembles voor de gemeentelijke monumentenlijst geoordeeld dat sprake is van cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden.
2.3. In beroep heeft eiser – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
1) Er heeft geen dan wel een gebrekkige belangenafweging plaatsgevonden en het besluit leidt tot onevenredige schade voor eiser. Ingevolge artikel 2 van de Monumentenverordening stadsdeel Amsterdam Centrum 2005 (hierna: de Verordening) moet bij plaatsing van een gebouw op de lijst rekening worden gehouden met het gebruik, namelijk universitaire doeleinden, van het pand. In de planvorming van de UvA met betrekking tot het huisvestingsbeleid is altijd uitgegaan van sloop van het pand. Behoud van het monument brengt hoge (meer)kosten met zich mee die niet zijn voorzien in het meerjaren huisvestingsbeleid. Uit jurisprudentie blijkt dat alle betrokken belangen moeten worden meegewogen. Dit heeft verweerder nagelaten.
2) De aanwijzing is in strijd met het aanwijzingsbeleid van het stadsdeel. Op basis van de Handleiding van 7 november 1997 is de gemeente met het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) gestart. Daaruit is een selectielijst voortgekomen die op 7 juli 2000 is vastgesteld. De panden op die lijst zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Bij de selectielijst is een voorbehoud gevoegd. Het voorbehoud houdt in dat de lijst niet compleet is ten aanzien van panden die niet van binnen zijn bekeken. Het onderhavige pand valt niet onder het voorbehoud en is daarom in strijd met het beleid aangewezen als gemeentelijk monument.
3) Het pand heeft geen cultuurhistorische waarde. Dat de diamantslijperij van grote betekenis is voor de geschiedenis van de Amsterdamse diamantindustrie maakt nog niet dat sprake is van industrieel erfgoed.
4) Slechts de twee oudste gebouwdelen vormen de oergeschiedenis van de stoomslijperijen. De overige gebouwdelen zijn volgens het advies van de bezwaarschriftencommissie niet als bijzonder aan te merken. Er is geen sprake van ensemblewaarde zoals omschreven in de Handleiding.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening kan het Dagelijks Bestuur al dan niet op aanvraag van belanghebbenden besluiten onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
2.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening beslist het Dagelijks Bestuur over de plaatsing op de monumentenlijst nadat de ARM in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen, de vaste raadscommissie Inrichting Openbare Ruimte van advies en de eigenaar en zakelijk gerechtigde, voor zover mogelijk, zijn gehoord.
2.6. Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met het gebruik van het monument.
2.7. In het kader van de plaatsingsprocedure hebben het bMA en de ARM op respectievelijk
27 augustus 2004 en 21 oktober 2004, verzonden 27 oktober 2004 geadviseerd om het pand van eiser te plaatsen op de gemeentelijke monumentenlijst.
Ten aanzien van de eerste grief
2.8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het advies dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit en daarvan onderdeel uitmaakt, heeft gesteld dat op basis van de adviezen van de ARM en het bMA voldoende aanleiding bestaat om tot plaatsing op de monumentenlijst over te gaan. Vervolgens wordt in dat advies opgemerkt dat andere belangen die eiser aanvoert in het kader van het plaatsen op de gemeentelijke monumentenlijst niet van belang zijn en pas in een vervolgprocedure aan de orde zullen kunnen komen. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen.
2.9. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 22 december 2005 (zie www.rechtspraak.nl, LJN BA2364) betreffende de plaatsing van de Chasséekerk te Amsterdam op de gemeentelijke monumentenlijst, welke uitspraak op hier van belang zijnde punt is bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie www.rechtspraak.nl, LJN AY8113) is de rechtbank van oordeel dat gelet op de discretionaire bevoegdheid opgenomen in de verordening aan een besluit tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, een zorgvuldige afweging van alle (rechtstreeks) betrokken belangen vooraf dient te gaan. Dit betreffen de belangen van monumentenzorg enerzijds en de belangen van de eigenaar of zakelijk gerechtigde anderzijds. Hieraan doet niet af dat bij de beoordeling van het resultaat van een belangenafweging in het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel mee kan spelen dat het wijzigen of slopen van het pand nog steeds mogelijk is wanneer daarvoor een vergunning wordt verstrekt als bedoeld in artikel 10 van de Verordening.
2.10. Eiser heeft reeds bij zijn zienswijzen ingediend op 6 juli 2004 aangevoerd dat het in stand moeten laten van het pand in plaats van sloop en nieuwbouw hoge extra kosten met zich meebrengt. Dit standpunt is later nader onderbouwd met een haalbaarheidsonderzoek van 15 maart 2006. Dit financiële nadeel is door verweerder niet meegewogen in de bestreden beslissing. Vanwege het ontbreken van de vereiste belangenafweging dient de bestreden beslissing te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.11. Verweerder heeft ter zitting verzocht om, voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, de bestreden beslissing te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 (zie www.rechtspraak.nl, LJN AY4264). Verweerder heeft aangevoerd dat, nu nog geen concrete (nieuw)bouwplannen van eiser voorlagen ten tijde van het primaire besluit en tijdens de heroverweging en het haalbaarheidsonderzoek pas na het bestreden besluit is overgelegd, in redelijkheid het standpunt kan worden ingenomen dat de belangenafweging in de procedure ter verkrijging van een vergunning als bedoeld in – in dit geval - artikel 10 en verder van de Verordening (de in het bestreden besluit vermelde vervolgprocedure) zal moeten plaatsvinden. Verweerder betoogt dat om die reden geen sprake is van een kennelijk onredelijke belangenafweging.
2.12 Zoals uit het voorgaande blijkt, is de rechtbank van oordeel dat de vereiste belangenafweging niet heeft plaatsgevonden. Derhalve komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de belangenafweging kennelijk onredelijk is. Voorts blijkt uit overweging 2.9. dat de mogelijkheid van de vervolgprocedure mee kan spelen in de belangenafweging. Het ontbreken van concrete nieuwbouwplannen betekent echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat de financiëel nadelige consequenties van de aanwijzing voor eiser niet in een belangenafweging bij die aanwijzing betrokken behoeven te worden. Het feit dat de geschatte meerkosten voor het instandlaten van het pand na aanwijzing pas na de beslissing op bezwaar nader zijn onderbouwd in de haalbaarheidsstudie van
15 maart 2006 maakt dit niet anders, nu eiser zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat uitgangspunt van haar huisvestingsbeleid was dat het pand gesloopt zou worden waarna nieuwbouw zou plaatsvinden.
2.13. Conclusie is dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Ten aanzien van de tweede grief
2.14. De rechtbank stelt vast dat de Gemeenteraad van Amsterdam op 19 juli 2000 heeft besloten tot vaststelling van een selectielijst toekomstige gemeentelijke monumenten voor de binnenstad van Amsterdam conform een aan haar gedaan voorstel van 7 juli 2000. In de toelichting bij dit besluit wordt vermeld dat de selectielijst die tot stand is gekomen het resultaat vormt van een grootscheepse monumentenoperatie. Met de vaststelling van de lijst en bijbehorende procedure voor bouwaanvragen wordt duidelijkheid geschapen ten aanzien van het beschermingsbeleid voor jongere bouwkunst in de binnenstad. Daarmee behoren onaangename verrassingen die op de valreep tot vertraging zorgen bij bouwprojecten tot het verleden, aldus de toelichting.
2.15. Over de betekenis van het Gemeentelijk Monumenten Project (GMP) wordt in deze toelichting opgemerkt dat, nadat de selectielijst is vastgesteld, gesteld kan worden dat de bouwkunst uit de periode 1850-1940 afdoende bescherming geniet. Nieuwe aanvragen voor plaatsing op de monumentenlijst kunnen derhalve kritisch behandeld worden. De Rijksdienst voor Monumentenzorg is alleen nog in zeer uitzonderlijke gevallen bereid tot plaatsing op de Rijksmonumenten-lijst en dit strenge beleid zou nu ook voor de Gemeentelijke Monumentenlijst gevoerd kunnen worden. Daarbij geldt slechts één voorbehoud. De medewerkers van het GMP hebben geen van de gebouwen op de selectielijst van binnen bekeken; dat was in de beschikbare tijd volstrekt onmogelijk. Het is dus altijd mogelijk dat achter een banale negentiende-eeuwse gevel een uitzonderlijk fraai interieur schuilgaat, of zelfs een tamelijk gaaf huis uit de eeuwen vóór 1850 dat ooit een nieuwe voorgevel heeft gekregen. Wanneer de aanvrager aannemelijk kan maken dat iets dergelijks het geval is, moet er serieus onderzoek gedaan worden door Bureau Monumentenzorg.
2.16. Verweerder heeft betoogd dat het gemaakte voorbehoud op het strenge beleid, zo al besloten zou zijn om dat te voeren, nooit uitputtend bedoeld is geweest. De praktijk heeft ook uitgewezen dat het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum naast de plaatsing van zo’n 1000 objecten in vier jaar in het kader van het GMP-project, jaarlijks ongeveer 10 objecten op de monumentenlijst plaatst naar aanleiding van een verzoek van derden. De Verordening verplicht het Dagelijks Bestuur ook om aanvragen in behandeling te nemen en de in de Verordening beschreven procedure te doorlopen. Ter zitting heeft de heer Van Rossem van bMA, die indertijd betrokken was bij de feitelijke inventarisatie van de panden in de binnenstad ten behoeve van het opstellen van GMP-selectielijst, erkend dat de Diamantslijperij indertijd aan zijn aandacht is ontsnapt, maar dat hij in het kader van de advisering voor onderhavige aanwijzing, uitvoerig heeft onderbouwd waarom het bMA het pand aanbeveelt voor de gemeentelijke monumentenlijst.
2.17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de gegeven uitleg over de totstandkoming van de GMP-selectielijst, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het besluit van 19 juli 2000 geformuleerde voorbehoud op het aanwijzingsbeleid niet zo strikt behoeft te worden opgevat dat niet toegekomen had kunnen worden aan inhoudelijke behandeling van onderhavig verzoek. De rechtbank volgt daarom niet eisers standpunt dat de aanvraag niet in behandeling genomen had mogen worden, omdat het Cuypersgenootschap niet uitvoerig heeft gemotiveerd waarom in deze sprake is van een voorbehoud als omschreven in voornoemd besluit.
Ten aanzien van de derde en vierde grief
2.18. Voorts is de rechtbank van oordeel dat met name in het advies van bMA uitvoerig is gemotiveerd waarom men het pand monumentwaardig acht. Op het door eiser ingebrachte deskundig tegenadvies van prof. dr. P. de Rooij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd gereageerd in het advies van de Bezwaarschriftencommissie behorende bij het bestreden besluit. In het tegenadvies wordt naar het oordeel van de rechtbank niet zozeer betwist dat het object voldoet aan één of meer van de van toepassing zijnde criteria, maar wordt opgemerkt dat er tal van andere monumenten in de stad zijn die verbonden zijn met het diamantverleden van Amsterdam. Voorts wordt gesuggereerd dat om de historische betekenis van de Diamantslijperij Maatschappij vast te houden ook volstaan kan worden met een symbolische verwijzing zoals bijvoorbeeld het behoud van een sprekend onderdeel of detail, dan wel het werk van een beeldend kunstenaar.
2.19. Gelet op voornoemde beperking van het tegenadvies, alsmede het feit dat daarin niet wordt ingegaan op de aanwijzing van het ensemble van de gebouwen, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het alsnog plaatsen van het complex van gebouwen van de Diamantslijperij Maatschappij op de gemeentelijk monumentenlijst niet heeft berust op een voldoende zorgvuldige procedure of onvoldoende is onderbouwd.
Conclusie
2.20. De drie laatste grieven van eiser treffen geen doel.
2.21. Zoals overwogen in 2.10. en 2.13. zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd zonder instandlating van de rechtsgevolgen.
2.22. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten alsmede om te bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro) te betalen door verweerders stadsdeel Centrum (gemeente Amsterdam) aan eiser;
- bepaalt dat verweerders stadsdeel Centrum (gemeente Amsterdam) aan eiser het betaalde griffierecht ad € 276,00 (zegge: tweehonderdendrieenzeventig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2007 door mr. A.C. Loman, rechter,
in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier,
en bekendgemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B