Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/128 AW
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. R.J. Stoop,
de Minister van Justitie, zetelend te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Sieverding.
De rechtbank heeft op 4 januari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 25 november 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is geschorst ter zitting van 30 november 2006.
Nadat beide partijen toestemming hebben gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.
Eiser is op 1 oktober 2001 aangesteld bij het Bureau Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: SGM) van het Ministerie van Justitie als adviseur communicatie in vaste dienst voor gemiddeld 36 uur per week.
Op 28 maart 2003 heeft eiser aan de directeur van SGM melding gemaakt van mogelijke misstanden binnen deze organisatie. Op 1 april 2003 is eiser geschorst, onder meer vanwege het uiten van ernstige beschuldigingen jegens enkele collega’s. Het schorsingsbesluit is negen maanden later als onrechtmatig herroepen, vanwege een onzorgvuldige voorbereiding en het ontbreken van een feitelijke grondslag. Ten gevolge van deze gebeurtenis is eiser op 4 april 2003 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geraakt.
Bij besluit van 13 januari 2004 is eisers functie met ingang van 1 januari 2004 opgeheven, is eiser niet in aanmerking gebracht voor een andere functie binnen het SGM en is hij met ingang van 1 januari 2004 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2004 gehandhaafd. Verweerder heeft dit als volgt gemotiveerd. Aan de opheffing van eisers functie liggen voldoende zakelijke redenen ten grondslag. Voorts staat het verweerder vrij de organisatie naar eigen inzicht in te richten. Het negatieve advies van de Ondernemingsraad (hierna: OR) staat hieraan niet in de weg. Eiser is voorts terecht gepasseerd voor de door hem opgegeven voorkeursfuncties, aangezien het hem onder meer ontbreekt aan de functievereisten van een juridische opleiding en achtergrond. Bovendien is eiser niet geplaatst op basis van anciënniteit, waarbij van belang is dat de gehele diensttijd van eisers collega’s onder het gezagsbereik van verweerder dient te worden meegeteld bij de berekening van de anciënniteit. De spanning tussen eiser en verweerder is reden voor twijfel aan een vruchtbare samenwerking. Voorts is eiser op goede gronden aangewezen als herplaatsingskandidaat.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de opheffing van zijn functie in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu deze niet enkel op zakelijke maar ook op persoonlijke motieven van de directeur van SGM is gebaseerd. Het is volgens eiser opmerkelijk dat de opheffing kort na de schorsing van eiser plaatsvond. De OR heeft bovendien een negatief advies gegeven inzake de voorgenomen opheffing van communicatietaken. Voorts is de opheffing van de functie in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu zijn functie in eerdere versies van het Organisatie- en Formatierapport wel voorkwam en hem meerdere keren was medegedeeld dat zijn functie niet zou worden opgeheven. Er zijn geen dringende en zwaarwegende argumenten gebleken op grond waarvan de opheffing onvermijdelijk zou zijn. Het besluit dat er voor eiser geen functie beschikbaar is, is in strijd met de bij een reorganisatie geldende bepalingen. Tenslotte is eiser van mening dat hij niet als herplaatsingskandidaat had mogen worden aangewezen. Eiser doet een beroep op rechtsbescherming als bedoeld in artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de opheffing van eisers functie
De opheffing van eisers functie van Adviseur Communicatie maakt deel uit van de reorganisatie van SGM. In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 februari 2003, TAR 2003, 114, overweegt de rechtbank dat zij zich niet zal mengen in de noodzaak van een reorganisatie en de vraag of deze op de juiste wijze plaatsvindt. De rechtbank zal hooguit beoordelen of voor de reorganisatie en gekozen organisatie-inrichting zakelijke motieven worden aangevoerd en of deze de besluitvorming kunnen dragen. Zij zal daarbij vooral nagaan of de reorganisatie niet is ingegeven door persoonlijke motieven.
Aan eiser moet worden toegegeven dat het opvallend is dat eisers functie kort na eisers schorsing vanwege de melding van mogelijke misstanden is opgeheven. Voorts is opmerkelijk dat eisers functie de enige functie is die is opgeheven en eiser de enige is die niet in aanmerking komt voor een andere functie. Verweerder heeft dit echter ook onderkend en heeft om de schijn van opheffing wegens persoonlijke motieven te vermijden, een onafhankelijk onderzoek laten doen.
Bij brief van 14 mei 2004 zijn de bevindingen van dit onderzoek aan eiser medegedeeld. Naar aanleiding van dit onderzoek is overwogen dat in verband met het karakter van SGM voorlichting en communicatie instrumenteel zijn en ingebed moeten worden in de organisatie. Daarom zijn voorlichting en communicatie expliciet ondergebracht bij management en de materie deskundigen, die de communicatie met de relevante publieksgroepen onderhouden. Verder is met het versoberen van de beleidsstaf, waartoe ook de voorlichtingsfunctie kon worden gerekend, gehoor gegeven aan het advies van de medezeggenschap om de verhouding tussen staf en primair proces niet onevenwichtiger te maken. Resultaat van het onderzoek is dat geadviseerd is het besluit om de communicatiefunctie te laten vervallen intact te laten.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van dit onderzoek te twijfelen. Daarmee zijn naar haar oordeel voldoende zakelijke motieven aan de opheffing van eisers functie ten grondslag gelegd.
Eisers stelling dat de OR van SGM op 14 augustus 2003 een negatief advies heeft uitgebracht inzake de voorgenomen reorganisatie van SGM en dat opheffing van de functie daarmee in strijd is, doet hier niet aan af. De rechtbank overweegt daartoe dat uit genoemd rapport blijkt dat de OR weliswaar van mening is dat de voorgestelde reorganisatie afbreuk doet aan de doelstelling van het vergroten van de bekendheid van de positie van SGM in de totale keten van slachtofferzorg, waarbij de communicatie als speerpunt van het SGM wordt beschouwd, maar dat niet wordt ingegaan op de manier waarop de uitvoering van deze doelstelling moet worden georganiseerd. De OR heeft wel een aantal functies besproken, maar over opheffing van eisers functie heeft de OR zich niet uitgelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het advies van de OR niet strijdig is met het hiervoor genoemde onderzoek.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Anders dan eiser meent, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtens te honoreren gewekte verwachtingen, nu niet is gebleken van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke toezegging afkomstig van een daartoe bevoegd orgaan. Dat eisers functie in eerdere Organisatie- en Formatierapporten nog voorkwam, is niet aan te merken als een zodanige toezegging. Op grond van voortschrijdend inzicht kan een organisatie namelijk anders besluiten dan in eerdere rapporten is geadviseerd.
Nu verweerder vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten, betekent dit dat verweerder bevoegd is over de noodzaak van (de handhaving van) eisers functie een negatief oordeel te vellen. De hierboven weergegeven zakelijke motieven kunnen dat oordeel dragen.
Hoewel de gang van zaken voor eiser zeer onbevredigend moet zijn geweest, nu de opheffing kort na zijn schorsing heeft plaatsgevonden, brengt die omstandigheid niet mee dat verweerder niet tot zijn besluit tot opheffing van eisers functie heeft kunnen komen.
Het beroep van eiser met betrekking tot de opheffing van zijn functie zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het niet in aanmerking brengen voor een andere functie binnen het SGM
Ingevolge artikel 49a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de minister regels vaststellen omtrent de te volgen procedure bij reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren.
Ingevolge artikel 49d van het ARAR wordt de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen: herplaatsingskandidaat.
Ingevolge artikel 49g van het ARAR is de minister verplicht om de ambtenaar binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aan te bieden.
In artikel 3 van het Reorganisatiestatuut Ministerie van Justitie 1998 (hierna: Reorganisatiestatuut) is bepaald dat nadat het organisatie- en formatierapport zijn vastgesteld (..) een concept-plaatsingsplan wordt opgesteld.
In artikel 4, eerste lid, van het Reorganisatiestatuut is bepaald dat het hoofd van dienst een plaatsingsadviescommissie kan instellen die tot taak heeft ten behoeve van hem een concept-plaatsingsplan op te stellen en hem te adviseren ten aanzien van eventueel ingediende bedenkingen.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reorganisatiestatuut inventariseert de plaatsingsadviescommissie schriftelijk de plaatsingsvoorkeuren van de bij de reorganisatie betrokken medewerkers die naar verwachting hun functie niet kunnen behouden. In het tweede lid is bepaald dat de onder a genoemde medewerkers in de gelegenheid worden gesteld hun schriftelijke plaatsingsvoorkeur mondeling toe te lichten.
Op grond van artikel 8, derde lid, van het Reorganisatiestatuut hoort de plaatsingsadviescommissie de medewerker, indien deze bedenkingen kenbaar heeft gemaakt tegen het voorgenomen besluit op basis van het concept-plaatsingsplan, en brengt daaromtrent advies uit aan het hoofd van dienst.
In artikel 9 van het Reorganisatiestatuut is bepaald dat het hoofd van dienst het plaatsingsplan vaststelt, alsmede de hieruit voortvloeiende individuele besluiten tot plaatsing dan wel niet-plaatsing van elk van de betrokken medewerkers. In de Toelichting op dit artikel staat dat het plaatsingsbesluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.
In artikel 17, tweede lid, van het Reorganisatiestatuut kan het hoofd van dienst de naar zijn oordeel meest geschikte herplaatsingskandidaat voor wie een functie als passend wordt aangemerkt, herplaatsen in die functie.
Blijkens het van toepassing zijnde “Sociaal flankerend beleid sector Rijk” zijn alle inspanningen er primair op gericht om de noodzaak tot aanwijzing van herplaatsingskandidaten tot een minimum te beperken en onvrijwillig ontslag zoveel mogelijk te vermijden. In dat kader wordt, gerekend vanaf het moment dat het bevoegd gezag het voornemen tot reorganisatie bekend heeft gemaakt aan de medezeggenschap, eerst een periode van drie maanden benut om via bevordering van vrijwillige mobiliteit invulling te geven aan het motto ‘van werk naar werk’, zonder dat iemand daarbij als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen. Eerst na drie maanden kan worden overgegaan tot het aanwijzen van herplaatsingskandidaten.
De rechtbank ontleent aan het dossier de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 30 september 2003 is eiser medegedeeld dat zijn functie in de nieuwe organisatie niet terugkomt en dat hij wordt aangewezen als herplaatsingskandidaat. Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld om het belangstellingsformulier in te vullen en terug te sturen.
Bij brief van 24 oktober 2003 is de afspraak voor een gesprek met de Plaatsingsadviescommissie (Plac) bevestigd. Bij brief van 29 oktober 2003 heeft eiser laten weten dat hij vanwege arbeidsongeschiktheid niet in staat is om gesprekken over werk aan te gaan, zodat het gesprek met de Plac niet door kan gaan. Bij brief van 4 november 2003 is aan eiser medegedeeld dat de Plac verder zal gaan met de plaatsingsprocedure.
Bij brief van 26 november 2003 is eiser het voornemen medegedeeld dat hij niet zal worden geplaatst in de functies waarvoor hij zijn belangstelling had aangegeven, te weten de functies van directiesecretaris en van beleidsmedewerker. Daartoe is aangevoerd dat de andere kandidaten op verschillende gebieden de voorkeur genieten. Enerzijds betreft dat de puur inhoudelijke kwaliteiten zoals ervaring met inhoudelijke beleidsvorming en juridische achtergrond. Anderzijds speelt tevens dat de situatie zoals die op dat moment aan de orde is aanleiding is geweest eiser niet voor te stellen voor een van deze functies.
Bij brief van 12 december 2003 heeft eiser zijn bedenkingen tegen het voorgenomen besluit kenbaar gemaakt. Bij brief van 16 december 2003 is bevestigd dat eiser niet eerder dan
5 januari 2004 in de gelegenheid is om een gesprek met de Plac te hebben. Voorts is aangegeven dat daar niet op zal worden gewacht en dat is volstaan met de gegeven gelegenheid om te worden gehoord en afgezien wordt van een tweede contactmoment.
De rechtbank overweegt dat in de Toelichting op artikel 17 van het Reorganisatiestatuut staat dat geschiktheid het uitgangspunt vormt bij herplaatsing in het kader van reorganisatie.
Blijkens het voorgaande wordt eiser niet dan wel minder geschikt geacht dan andere kandidaten vanwege zijn inhoudelijke kwaliteiten.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde stukken en ook overigens niet is gebleken op welke wijze verweerder heeft gekeken naar eisers belangstelling voor de door hem opgegeven functies in combinatie met de functiebeschrijvingen. Niet is gebleken dat verweerder actief onderzoek heeft gedaan naar eisers geschiktheid en in dat kader had verweerder geen genoegen mogen nemen met het feit dat eiser niet in staat was om naar het gesprek met de Plac te komen. Eiser is niet in de gelegenheid gesteld om schriftelijk nadere informatie te verschaffen over zijn geschiktheid. Voorts is onduidelijk over welke informatie verweerder beschikte op grond waarvan eiser is vergeleken met de andere kandidaten. Verder heeft verweerder geen informatie gegeven met betrekking tot deze andere kandidaten, zodat niet inzichtelijk is geworden dat zij meer geschikt waren voor de betreffende functies dan eiser. Door verweerder is niet weersproken dat de andere kandidaten evenmin een juridische achtergrond hebben. Nu juridische kennis in de functiebeschrijving wordt genoemd, had verweerder moeten onderzoeken of en in hoeverre eiser en de andere kandidaten aan dit vereiste voldoen.
Voorts heeft verweerder eiser verder minder geschikt geacht vanwege de situatie met diverse procedures, die verstorend zouden werken op de mogelijkheid van een vruchtbare samenwerking binnen de stafeenheid, die direct is gepositioneerd onder en aangestuurd door
de directeur. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat hiermee op de schorsing van eiser en de daarop volgende bezwaarprocedure is gedoeld.
De rechtbank is van oordeel dat dit een oneigenlijk argument is. Dit geldt te meer nu ten tijde van het plaatsingsonderzoek eisers bezwaar tegen de op dat moment nog niet onherroepelijke schorsing liep, welke uiteindelijk in heroverweging is herroepen.
De rechtbank is van oordeel dat onzorgvuldig is onderzocht en onvoldoende is gemotiveerd dat eiser niet geschikt, dan wel minder geschikt is voor de door hem aangeven functies.
Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen en ontbeert het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering. Hieruit volgt dat het beroep met betrekking tot het niet in aanmerking brengen voor een andere functie binnen het SGM gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de aanwijzing als herplaatsingskandidaat
Uit de stukken en vorenstaande overwegingen is niet aannemelijk geworden dat verweerder zich ingevolge het Sociaal flankerend beleid heeft ingespannen om te voorkomen dat de situatie zou ontstaan dat eiser als herplaatsingskandidaat zou worden aangewezen. Vervolgens is niet gebleken dat verweerder zich, toen eiser eenmaal als herplaatsingskandidaat was aangewezen, heeft ingespannen om eiser een passende functie aan te bieden.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het Centrum voor Loopbaanontwikkeling nog steeds contact heeft met eiser. Eiser zelf heeft tal van sollicitaties verricht, zonder dat deze tot een resultaat hebben geleid. Eiser heeft voorts aangevoerd dat uit het contact met het Centrum geen aanbiedingen van passende functies zijn voortgekomen. Thans heeft eiser een tijdelijke functie.
De rechtbank is van oordeel dat niet is aangetoond dat verweerder zich gehouden heeft aan zijn bestaande inspanningsverplichting ten aanzien van eiser als herplaatsingskandidaat. Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht is hiervan gebleken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Hieruit volgt dat het beroep met betrekking tot de aanwijzing als herplaatsingskandidaat gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige grieven van eiser geen bespreking meer.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal verweerder het door eiser gestorte griffierecht van € 138,-- dienen te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van aan eiser verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,--. Van andere op grond van artikel 8:75 van de Awb te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het niet in aanmerking brengen voor een andere functie binnen het SGM en het aanwijzen als herplaatsingskandidaat;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaard het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Minister van Justitie het betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,--
( zegge: honderd achtendertig euro) aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Minister van Justitie aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2007 door mr. L.C. Bachrach, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C