vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 349104 / HA ZA 06-2728
A,
wonende te,
eiser,
procureur mr. P.C.J. Twaalfhoven,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HERTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. L.C. Dufour.
Partijen zullen hierna A en Hertel genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met bewijsstukken,
- de conclusie van antwoord met bewijsstukken,
- het tussenvonnis van 15 november 2006 waarbij een comparitie van partijen is
bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 maart 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. A is geboren op 15 november 1932. Van zijn negentiende tot zijn vijfendertigste (de periode van 1951 tot 1967) is A in loondienst werkzaam geweest als stellingbouwer/metaalboorder bij scheepswerf ADM te Amsterdam. Deze scheepswerf is, na in 1981 te zijn samengevoegd met scheepswerf NDSM, in 1984 failliet verklaard.
2.2. De werkzaamheden van A bij ADM bestonden uit het opbouwen en afbreken van stellingen. In opdracht van ADM verrichtte Hertel isolatiewerkzaamheden op schepen die op de werf gebouwd werden of die daar ter reparatie lagen. Hertel heeft in de periode dat A bij ADM werkzaam was onder meer met asbesthoudend materiaal gewerkt.
2.3. A heeft op 19 februari 2004 de longarts dr. B in het St. Lucas-Andreas Ziekenhuis te Amsterdam bezocht na doorverwijzing door de cardioloog in verband met klachten over benauwdheid. Dr. B heeft A gevraagd of hij vroeger met asbest had gewerkt, welke vraag bevestigend door hem is beantwoord. Op de longfoto heeft dr. B A witte vlekken laten zien en hem verteld dat dit asbestose kon zijn. In zijn brief van 20 april 2004 aan de cardioloog schrijft dr. B, voor zover hier van belang:
“Anamnese: (...) In het verleden zou er sprake zijn geweest van asbestcontact.”
“Conclusie: aanwijzingen voor licht COPD met op de foto aanwijzingen voor asbestosis.”
2.4. A heeft na het consult bij dr. B, naar aanleiding van een rapportage over asbest op de televisiezender AT5, in juni 2004 contact opgenomen met mr. C. Deze heeft hem geadviseerd een second opinion aan te vragen bij longarts dr. D, verbonden aan het BovenIJ Ziekenhuis te Amsterdam. Op 14 april 2005 en 9 juni 2005 heeft A een bezoek gebracht aan dr. D ter beoordeling van een mogelijke asbestosis. Dr. D schrijft in zijn brief van 13 juni 2006 aan mr. C, voorzover hier van belang:
“Bespreking: Vast staat dat er bij de heer A belangrijke asbestexpositie heeft plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot pleura plaques links en rechts en iets toegenomen longtekening. (...).”
“Conclusie: Een 72-jarige man, waarbij in het verleden belangrijke asbestexpositie heeft plaatsgevonden. Ten gevolge hiervan pleura plaques links en rechts en een lichte vorm van asbestosis. (...).”
2.5. Bij brief van 20 juni 2005 heeft A Hertel aansprakelijk gesteld en vergoeding van zijn schade gevorderd.
3. De vordering
3.1. A vordert een verklaring voor recht dat Hertel jegens hem verwijtbaar is tekort geschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor jegens hem schadeplichtig is geworden. Voorts vordert A Hertel te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, door hem begroot op EUR 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2005. Verder vordert A Hertel te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade krachtens artikel 6:107 BW, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2005. Tevens vordert A Hertel te veroordelen tot betaling van EUR 1.002,66 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2006, met veroordeling van Hertel in de kosten van de procedure.
3.2. Als grondslag voor de aansprakelijkheid stelt A dat de oorzaak van zijn ziekte moet worden gezocht in de blootstelling aan asbest(stof), dat tijdens de isolatiewerkzaamheden van Hertel op de scheepswerf van ADM is vrijgekomen. Het door Hertel gedane beroep op verjaring is volgens A in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4. Het verweer
4.1. Hertel voert verweer. In dit verband voert zij onder meer aan dat de vordering van A is verjaard, althans niet binnen redelijke termijn aan haar is kenbaar gemaakt.
5. De beoordeling
5.1. Als uitgangspunt dient te gelden dat de vordering van A is verjaard nu de gestelde blootstelling aan asbeststof door Hertel in ieder geval in 1967 is beëindigd en sedertdien 30 jaar zijn verstreken. In het arrest van 28 april 2000 (NJ 2000, 430) inzake E/F heeft de Hoge Raad evenwel geoordeeld dat op grond van artikel 6:2 lid 2 BW de verjaringstermijn in bepaalde gevallen buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn, zoals wanneer de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus ook pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in dergelijke gevallen de toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als door de rechter mee te wegen omstandigheden heeft de Hoge Raad in het arrest genoemd:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
5.2. De rechtbank zal hetgeen partijen hebben aangevoerd aan deze gezichtspunten toetsen:
gezichtspunt (a)
De vordering betreft in overwegende mate immateriële schade. Verder staat vast dat de schadevergoeding toekomt aan A zelf.
gezichtspunt (b)
A heeft ter zake van de schade geen aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde. A heeft geen recht op een uitkering ingevolge de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers, aangezien de kring van gerechtigden voor die regeling uitsluitend bestaat uit asbestslachtoffers met maligne mesothelioom. De regeling staat niet open voor personen met asbestose, de ziekte waaraan A lijdt.
gezichtspunt (c)
Partijen twisten over de vraag in hoeverre Hertel de blootstelling aan asbest tijdens de werkzaamheden als stellingbouwer/metaalboorder bij de scheepswerf ADM kan worden verweten. In de onderhavige zaak is niet komen vast te staan of de verplichting tot het nemen van veiligheidsmaatregelen op Hertel, als niet-werkgever, rustte en of er voldoende maatregelen zijn getroffen. Of Hertel verwijtbaar heeft gehandeld, is dan ook (nog) niet komen vast te staan.
gezichtspunt (d)
Met Hertel is de rechtbank van oordeel dat zij pas met het vonnis van de Rechtbank Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad in de zaak Hertel/G er rekening mee heeft dienen te houden dat zij ook aansprakelijk kan zijn voor de schade die niet-werknemers hebben geleden als gevolg van het gebruik van asbest. Hertel had, toen de verjaringstermijn van de vordering van A in 1997 verstreek, geen rekening kunnen en behoeven te houden met de mogelijkheid dat zij voor schade als de onderhavige aansprakelijk zou zijn.
gezichtspunt (e)
De gebeurtenis waarop de aansprakelijkstelling berust, heeft zich ten minste 39 jaar voordat A de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt voorgedaan. De toenmalige werkgever van A, ADM, is omstreeks 1984 failliet gegaan. In navolging op hetgeen Hertel heeft gesteld, neemt de rechtbank aan dat thans geen, dan wel nauwelijks informatie beschikbaar is over de toenmalige werkzaamheden bij ADM en de wijze waarop en de materialen waarmee destijds is gewerkt. Aannemelijk is dat Hertel als gevolg van dit tijdsverloop ernstig in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer is belemmerd.
gezichtspunt (f)
Hertel is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Centraal Beheer Achmea. Deze verzekering biedt, zo stelt Hertel, dekking voor vorderingen van derden op Hertel, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
gezichtspunt (g)
Partijen strijden over de vraag of Hertel tijdig na het vaststellen van de ziekte aansprakelijk is gesteld, althans over de vraag wanneer de ziekte geacht kan worden te zijn vastgesteld. Dit criterium betreffende de redelijke termijn kan niet los worden gezien van de overige criteria. Wat een redelijke termijn is hangt mede af van de vraag in hoeverre de tot schadevergoeding aangesproken partij door het verstrijken van de termijn is benadeeld. De rechtbank is met Hertel van oordeel dat – met het oog op de rechtszekerheid en de belangen van Hertel – A te lang heeft gewacht met het versturen van de aansprakelijkstelling. A heeft Hertel op 20 juni 2005 aansprakelijk gesteld, zijnde 16 maanden na het bezoek aan dr. B, waarbij hem verteld is dat sprake kon zijn van asbestose. Het feit dat A eerst zekerheid wilde hebben over de vraag of hij daadwerkelijk aan asbestose leed, doet hier niet aan af. A had, ook toen nog niet met zekerheid was vastgesteld of sprake was van asbestose, Hertel middels een kort briefje kunnen melden dat hij haar mogelijk aansprakelijk zou houden. Bij de aansprakelijkstelling op 20 juni 2005 heeft de advocaat van A overigens ook geen medische informatie bijgevoegd ter onderbouwing dat A aan asbestose leed. Hertel had er als onderaannemer recht op zo spoedig mogelijk te weten dat zij aansprakelijk werd gehouden. Anders dan een werkgever kan Hertel niet voorzien welke partijen haar mogelijk in de toekomst nog aansprakelijk zouden kunnen stellen.
5.3. Gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, waarbij aan gezichtspunt (g) - in combinatie met gezichtspunt (e) - veel gewicht toekomt, komt de rechtbank tot de slotsom dat het beginsel van rechtszekerheid dat de verjaringstermijn beoogt te dienen moet prevaleren. Niet kan worden gezegd dat de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaren in dit bijzondere geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.4. Uit het voorgaande blijkt dat het verjaringsverweer van Hertel slaagt en dat de vorderingen reeds op grond van verjaring moeten worden afgewezen. De overige verweren behoeven geen bespreking meer.
5.5. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hertel worden begroot op:
- vast recht EUR 1.120,00
- salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.908,00.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van Hertel tot op heden begroot op EUR 2.908,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007.?