2.5.2. Naar aanleiding van het verweer van de Gemeente wordt het volgende overwogen, waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat A beoogde door de verbouwing zowel haar opslag- als overslagcapaciteit uit te breiden.
Zoals in het tussenvonnis is opgemerkt blijft de schade, geleden in de periode waarin de vergunning reeds was aangevraagd maar A nog geen bezwaar heeft gemaakt tegen de fictieve weigering door de Gemeente, voor eigen rekening van A. Dit betekent dat bij de begroting van de schade tot uitgangspunt moet worden genomen dat de oorspronkelijke vergunningsaanvraag van 21 december 1990 uiterlijk op 2 januari 1998 door de Gemeente zou zijn toegewezen. Vanaf laatstgenoemde datum bestaat de schade uit het verschil tussen de situatie zoals die zich heeft voorgedaan, te weten dat de Gemeente geen vergunning heeft afgegeven vóór 10 augustus 2005, en de fictieve situatie waarin dat wel zou zijn gebeurd.
Gesteld dat de Gemeente naar aanleiding van het bezwaar van A van 21 november 1997 de vergunning op uiterlijk 2 januari 1998 zou hebben afgegeven, dan moet worden ingeschat of A tot verbouwing zou zijn overgegaan, of de verbouwing in dat geval tot extra winst zou hebben geleid en zo ja, in welke mate. Bij die inschatting moeten de goede en kwade kansen worden afgewogen, waarbij met name moet worden gelet op de bedrijfseconomische situatie van het bedrijf van A en de marktomstandigheden in de schadeplichtige periode alsmede op de voorwaarden van de milieuvergunning.
Het tweede rapport van IFO bevat geen informatie over deze omstandigheden. Het rapport veronderstelt dat de verbouwing zou worden uitgevoerd en dat de daardoor ontstane mogelijkheid tot capaciteitsuitbreiding ten volle zou worden benut. A heeft, door bij de gestelde winstderving dit rapport tot uitgangspunt te nemen, deze schadepost dan ook onvoldoende onderbouwd.
De Gemeente voert immers terecht aan dat de ontwikkelingsperspectieven van het bedrijf van A ten tijde van de fictieve vergunningafgifte (januari 1998) en de jaren daarna aan de hand van de beschikbare bedrijfsgegevens moeten worden beoordeeld. Uit de in het geding gebrachte gegevens kan niet worden afgeleid dat deze perspectieven zodanig waren, dat voldoende aannemelijk is dat A, indien in de schadeplichtige periode tot verbouwing zou zijn overgegaan, daadwerkelijk meer omzet zou hebben gerealiseerd. Weliswaar zou een verbouwing ertoe hebben geleid dat in het vervolg overslag van producten inpandig zou kunnen plaatsvinden en dat er meer eigen opslagruimte zou zijn geweest. Dit zou tot een verbeterde bedrijfsvoering hebben geleid, maar niet zonder meer tot een capaciteitsuitbreiding en een hogere winst.
Of een verbouwing en resultaatverhoging daadwerkelijk tot de mogelijkheden zou behoren, is zeer de vraag. De bedrijfsresultaten van A over het jaar 1997 en daarna zijn niet bekend. Wel stelt A dat in de jaren voorafgaand aan 1998 de bedrijfsresultaten verslechterden. A brengt dit in verband met het feit dat in 1990 de bouwvergunningaanvraag is ingediend en dat een beslissing daarover van de Gemeente uitbleef. Voor zover echter de bedrijfsvoering in ongunstige zin werd beïnvloed door het feit dat niet op de vergunningaanvraag werd beslist had A het zelf in de hand om daar iets aan te doen, door bezwaar te maken tegen de fictieve weigering.
Aangenomen moet worden dat de verslechterde bedrijfsresultaten verband hielden met ongunstige marktomstandigheden voor A. Deze aanname wordt bevestigd door het feit dat A in de periode vanaf 1995 steeds minder kosten heeft gemaakt voor opslag bij derden (zie blz. 22 van de reactie van E, prod. 1 bij de antwoordakte van de Gemeente), hetgeen impliceert dat er steeds minder vraag van derden was voor opslag bij A. Ook is A in 2000 een belangrijke klant, Grecian Magnesite SA, kwijtgeraakt. A stelt wel dat dit door toedoen van de vergunningweigering door de Gemeente is geschied, maar die stelling vindt geen enkele steun in de processtukken. De (enige) brief van Grecian Magnesite SA, die A heeft overgelegd, is de eerste bladzijde van een brief van 4 september 1990 (productie 30 bij de akte van A d.d. 25 oktober 2006). Daaruit valt niets anders af te leiden dan dat Grecian Magnesite SA haar verkooporganisatie heeft gewijzigd en haar verkoop- en distributiewerkzaamheden in Nederland, België en Duitsland heeft uitbesteed aan een onderneming in België.
De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat A in de periode na begin 1998 een zodanige capaciteitsuitbreiding zou hebben kunnen realiseren dat daarmee een hogere winst zou zijn behaald. Concrete feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. Deze schadepost wordt daarom afgewezen.