ECLI:NL:RBAMS:2007:BA9166

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
366690 / KG ZA 07-619 P/RV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Y.C. Poelmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hechtenis en overlevering van verdachte aan Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2007 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, een onmiddellijke in vrijheidstelling heeft gevorderd. De eiser was op 15 december 2006 aangehouden en gedetineerd op verzoek van de Staat Oostenrijk op basis van de Overleveringswet. De eiser stelde dat zijn detentie onrechtmatig was, omdat hij na een eerdere uitspraak van de vreemdelingenkamer op 30 maart 2007 niet in vrijheid was gesteld, ondanks dat deze kamer had bevolen zijn bewaring op te heffen.

De Staat, vertegenwoordigd door de Officier van Justitie, voerde verweer en stelde dat de aanhouding van de eiser op 30 maart 2007 rechtmatig was, omdat deze was gebaseerd op een geldig aanhoudingsbevel. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van de eiser niet onrechtmatig was, ondanks de eerdere uitspraak van de vreemdelingenkamer. De rechtbank concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de eiser op het moment van de aanhouding nog in vreemdelingenbewaring verbleef, niet voldoende was om de aanhouding als onrechtmatig te beschouwen.

De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorziening en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.Y.C. Poelmann, voorzieningenrechter, en mr. R. Verloo, griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 366690 / KG ZA 07-619 P/RV
Vonnis in kort geding van 30 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van de procureur,
eiser bij conceptdagvaarding,
procureur mr. S.J. van der Woude,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN, de Officier van Justitie te Amsterdam,
gedaagde,
vrijwillig verschenen bij mr. L. Ang en mr. H. Festen, officieren van justitie te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Staat worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 30 maart 2007 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte conceptdagvaarding. De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. In verband met het spoedeisende karakter van de zaak is direct na de zitting uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt de uitwerking hiervan.
2. De feiten
2.1. Op 15 december 2006 is [eiser] aangehouden en gedetineerd door de Staat op grond van de Overleveringswet, na een verzoek daartoe van de Staat Oostenrijk.
2.2. Op 16 maart 2007 is bij tussenvonnis van deze rechtbank de procedure over het verzoek tot overlevering van [eiser] geschorst.
2.3. Op 16 maart 2007 heeft de Officier van Justitie (OvJ) het bevel tot gevangenhouding van [eiser] “opgeschort” omdat op die dag de wettelijke termijn van 90 dagen verstreek.
2.4. Op 17 maart 2007 is [eiser] gedetineerd op grond van de Vreemdelingenwet, met het doel hem te zijner tijd uit te zetten naar Spanje of Nigeria.
2.5. Bij vonnis van 30 maart 2007, om ongeveer 10.37 uur, heeft de vreemdelingenkamer geoordeeld dat de detentie van [eiser] op grond van de Vreemdelingenwet onrechtmatig is, omdat de detentie niet was bedoeld voor onmiddellijke, of op korte termijn, uitzetting van [eiser], maar in het kader van de overlevering. De vreemdelingenkamer heeft bevolen de bewaring onmiddellijk op te heffen. De raadsman heeft deze uitspraak op 12.30 uur toegezonden aan de wachtcommandant van het cellenhuis, die toezegde contact met de OvJ te zullen opnemen.
2.6. Bij vonnis van 30 maart 2007, om ongeveer 13.30 uur, heeft deze rechtbank geoordeeld dat de Staat moet voldoen aan het verzoek tot overlevering van de Staat Oostenrijk. De OvJ heeft hierop de aanhouding van [eiser] bevolen, welk bevel onmiddellijk, nog in de zittingszaal, ten uitvoer is gelegd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] heeft onmiddellijke in vrijheidstelling gevorderd, en een verbod voor de Staat hem binnen 48 uur na vrijlating wederom aan te houden voor de overlevering aan Oostenrijk.
3.2. Hiertoe stelt [eiser] dat hij na de uitspraak van de vreemdelingenkamer op 30 maart 2007 ten onrechte in de macht van de Staat is gebleven. Door deze onrechtmatige vrijheidsbeneming kon de Staat hem aanhouden op 30 maart 2007 om 13.30 uur. Die aanhouding heeft dus alleen kunnen gebeuren door gebruik te maken van een onrechtmatige toestand die door de Staat in het leven was geroepen.
3.3. De Staat voert ter afwering aan dat de aanhouding op 30 maart 2007 op grond van een rechtmatig aanhoudingsbevel is gebeurd. Dat de aanhouding heeft plaatsgevonden in de zittingszaal van de rechtbank, waar [eiser] naar toe was gebracht, hoewel de vreemdelingenbewaring reeds was opgeheven, maakt de huidige hechtenis van [eiser] niet onrechtmatig, aldus de Staat.
4. De beoordeling
4.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 30 maart 2007 is overlevering van [eiser] aan Oostenrijk toegestaan. In artikel 35 Overleveringswet (Ow) is bepaald dat de opgeëiste persoon binnen tien dagen na de uitspraak feitelijk wordt overgeleverd. In artikel 37 Ow is bepaald dat, indien noodzakelijk voor de toepassing van artikel 35 Ow, op bevel van de officier van justitie een opgeëist persoon wordt aangehouden. Onbetwist tussen partijen is dan ook dat [eiser] op grond van het vonnis van deze rechtbank van 30 maart 2007 in beginsel kon worden aangehouden.
4.2. Vast staat dat [eiser] op het moment van aanhouding ten onrechte nog in vreemdelingenbewaring verbleef. De vraag is of deze onrechtmatige situatie meebrengt dat de op zich rechtmatige aanhouding op grond van de Overleveringswet daardoor als onrechtmatig moet worden beoordeeld. Dit is niet het geval. De enkele omstandigheid dat [eiser] op het moment van de uitspraak van de internationale rechtshulpkamer en zijn direct daarop volgende aanhouding nog niet in vrijheid was gesteld, zoals krap drie uur daarvoor door de vreemdelingenkamer was bevolen, maakt de aanhouding nog niet onrechtmatig. Dit zou anders zijn indien zou moeten worden aangenomen dat het bevel tot opheffing van de vreemdelingenbewaring bewust nog niet was opgevolgd met de bedoeling [eiser] in de macht van de Staat te houden totdat de rechtshulpkamer zou hebben beslist. Dit is echter niet gesteld door [eiser] en ook overigens niet aannemelijk geworden. De OvJ die de overleveringszaak van [eiser] behandelde was niet bij de uitspraak van de Vreemdelingenkamer aanwezig en hoorde pas van de door deze genomen beslissing vlak voor de uitspraak van de rechtshulpkamer. Ook is niet gebleken van enig overleg tussen de OvJ en de Immigratie- en Naturalisatiedienst om de uitzetting van [eiser] uit te stellen totdat op de overlevering was beslist. [eiser] is ook niet geschaad in enig rechtens te respecteren belang. Zijn belang om zich aan aanhouding te kunnen onttrekken is immers niet als zodanig aan te merken. Gezien het bovenstaande kunnen de vorderingen van [eiser] niet worden toegewezen.
4.3. De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden, nu de Staat te kennen heeft gegeven zij geen aanspraak zal maken op een kostenveroordeling.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorziening,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Y.C. Poelmann, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2007.?