ECLI:NL:RBAMS:2007:BA9974

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
372061 / KG ZA 07-1118SR/MG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Sj.A. Rullmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over vervangende hechtenis en ontnemingsmaatregel in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 19 juli 2007 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, en De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en het Openbaar Ministerie. De eiser vorderde zijn onmiddellijke vrijlating, stellende dat hij onrechtmatig van zijn vrijheid was beroofd sinds 14 maart 2005, omdat de vervangende hechtenis die tegen hem was opgelegd niet rechtsgeldig was. De achtergrond van de zaak betreft een ontnemingsmaatregel die aan eiser was opgelegd bij vonnis van 21 augustus 2002, waarbij hij een bedrag van € 20.178.537,56 moest betalen aan De Staat. Bij gebreke van betaling zou deze verplichting worden vervangen door hechtenis voor de duur van zes jaren. Echter, door een wijziging in de wet op 1 september 2003, was het niet langer mogelijk om vervangende hechtenis op te leggen in ontnemingszaken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vervangende hechtenis die tegen eiser was toegepast, niet rechtsgeldig was, omdat de ontnemingsmaatregel na de wijziging van de wet niet meer op die manier kon worden uitgevoerd. De rechter concludeerde dat de eiser binnen 24 uur na betekening van het vonnis in vrijheid moest worden gesteld, en veroordeelde De Staat in de proceskosten van de procedure. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van rechtsgeldigheid bij de toepassing van hechtenis en de gevolgen van wetwijzigingen voor bestaande ontnemingsmaatregelen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 372061 / KG ZA 07-1118 SR/MG
Vonnis in kort geding van 19 juli 2007
in de zaak van
[eiser],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans verblijvende in de
P.I. Lelystad,
eiser bij dagvaarding van 27 juni 2007,
procureur mr. J.M. Rammelt,
tegen
publiekrechtelijk lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN, HET MINISTERIE VAN JUSTITIE, HET OPENBAAR MINISTERIE,
domicilie gekozen hebbende aan het ressortsparket Amsterdam,
gedaagden,
procureur mr. P.N. van Regteren Altena,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Staat worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 4 juli 2007 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat hij ter zitting zijn subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen heeft ingetrokken. De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2002 is [eiser] de verplichting opgelegd een bedrag van € 20.178.537,56 te betalen aan De Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 6 jaren. Bij arrest van 14 februari 2003 heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie is [eiser] bij arrest van 18 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard, nu [eiser] niet binnen de bij wet gestelde termijn, die afliep op 7 juni 2003, bij de Hoge Raad een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen.
2.2. Bij wet van 8 mei 2003 is de mogelijkheid tot toepassing van de vervangende hechtenis, artikel 24d van het Wetboek van Strafrecht (Sr), naast de oplegging van de ontnemingsmaatregel vervallen. Hiervoor is de lijfsdwang, artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in de plaats gekomen. Deze wet is per 1 september 2003 in werking getreden.
2.3. Op 29 juni 2004 is [eiser] aangehouden en gedetineerd voor de op dat moment nog openstaande gevangenisstraf.
2.4. Bij brief van 11 augustus 2004 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) aan de raadsman van [eiser], mr. J.M. Rammelt, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“Bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2002 is aan uw cliënt [eiser] een ontnemingsmaatregel van € 20.178.537,56 opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van zes jaren. (...)
Omdat tot op heden niets is betaald, wil het Centraal Justitieel Incasso Bureau, namens het Openbaar Ministerie overgaan tot tenuitvoerlegging van de (...) vonnissen.
(...) stel ik – via u – uw cliënten hierbij een termijn tot en met woensdag 1 september 2004, waarbinnen zij volledig aan hun betalingsverplichtingen moeten hebben voldaan. (...)
Ter vermijding van enig misverstand vermeld ik uitdrukkelijk dat bij gebreke van (tijdige) volledige betaling vanaf donderdag 2 september 2004 verhaal zal worden genomen (...).
Ter vermijding van enig misverstand vermeld ik uitdrukkelijk dat bij gebreke van (tijdige) volledige betaling van de aan [eiser] (...) opgelegde ontnemingsmaatregelen, vanaf donderdag 2 september 2004 de vervangende hechtenis ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. Voor [eiser] betekent dit dat die hechtenis zal aansluiten op zijn huidige detentie. (...)”
2.5. Sinds 14 maart 2005 is [eiser] gedetineerd uit hoofde van vervangende hechtenis.
2.6. Op 29 juni 2007 heeft de advocaat-generaal mr. P.G. Blanken bij het hof Amsterdam een vordering tot “Verlof tenuitvoerlegging lijfsdwang ex artikel 577c Sv” ingediend.
2.7. Bij beschikking van 13 juli 2007 heeft het hof Amsterdam de advocaat-generaal verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1095 dagen verleend.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – De Staat te bevelen hem binnen 24 uur na betekening van het vonnis in vrijheid te stellen en De Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] stelt daartoe – samengevat – dat De Staat jegens hem onrechtmatig handelt door hem sinds 14 maart 2005 zonder geldig recht of titel van zijn vrijheid beroofd te houden. De Wet aanpassing ontnemingswetgeving van 8 mei 2003, die op 1 september 2003 in werking is getreden, heeft immers bepaald dat in (onherroepelijke) ontnemingsvonnissen van op of na 1 september 2003 geen vervangende hechtenis meer wordt opgelegd, maar dat de rechter op vordering van de officier van justite verlof kan verlenen tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. De Hoge Raad heeft in deze ontnemingszaak op 18 november 2003 de niet-ontvankelijkheid uitgesproken, zodat op dat moment het arrest van het hof Amsterdam van 14 februari 2003 onherroepelijk is geworden. De vervangende hechtenis had derhalve niet ten uitvoer mogen worden gelegd, maar de officier van justitie had bij het hof Amsterdam een vordering tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang moeten indienen. Nu dit niet is gebeurd zit [eiser] reeds 2,5 jaar onrechtmatig vast. Hiermee is tevens het spoedeisend belang gegeven.
3.3. De Staat heeft als verweer aangevoerd dat de vervangende hechtenis van [eiser] op een wettelijke grondslag is gebaseerd. De aan [eiser] opgelegde ontnemingsmaatregel is voor 1 september 2003 onherroepelijk geworden, nu [eiser] een niet-ontvankelijk cassatieberoep heeft ingesteld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2007 (NJ 2007, 246) volgt dat als een verdachte een gewoon rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een rechterlijke uitspraak, maar dat niet heeft gedaan binnen de daartoe in de wet gestelde termijn, en de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar is, de uitspraak na het verstrijken van die termijn reeds onherroepelijk wordt en niet op het moment dat de hogere rechter de niet-ontvankelijkverklaring, wegens termijnoverschrijding, uitspreekt. [eiser] heeft weliswaar op tijd het cassatieberoep ingesteld, maar heeft verzuimd de cassatieschriftuur voor 7 juni 2003 in te dienen, zodat het arrest van het hof van 14 februari 2003 reeds op 7 juni 2003 onherroepelijk is geworden. De vervangende hechtenis is dan ook terecht ten uitvoer gelegd.
Nu [eiser] echter pas op 26 juni 2007 kenbaar heeft gemaakt dat hij zonder recht of titel gedetineerd zit, en op voorhand niet kan worden voorzien hoe in dit kort geding op de vordering van [eiser] zal worden beslist, heeft de advocaat-generaal, voor zover nodig, op 29 juni 2007 een vordering tot lijfsdwang ingediend ter verkrijging van een verlof als bedoeld in artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit verzoek zal op 11 juli 2007 om 15:00 uur door de raadkamer van het hof Amsterdam worden behandeld. De vordering lijfsdwang is bovendien mede ingediend, omdat De Staat meent dat de vragen die in dit kort geding aan de orde zijn, thuishoren bij de strafrechter en niet bij de burgerlijke rechter. Tegen deze achtergrond dient [eiser] dan ook in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient deze te worden afgewezen dan wel dient de beslissing te worden aangehouden totdat het hof op de vordering tot lijfsdwang heeft beslist.
4. De beoordeling
4.1. Anders dan De Staat heeft gesteld, is de voorzieningenrechter wel bevoegd van de vordering van [eiser] kennis te nemen. Het gaat hier om de vraag of iemand rechtmatig van zijn vrijheid is beroofd en [eiser] heeft voorts een spoedeisend belang bij zijn vordering.
4.2. Bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2002 is [eiser] de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 20.178.537,56 aan De Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van zes jaren. Nadat het hof Amsterdam dit vonnis had bekrachtigd, is de ontnemingswetgeving bij wet van 8 mei 2003, met ingang van 1 september 2003, gewijzigd, in die zin dat de rechter bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel geen voorziening meer zal treffen, maar dat de rechter op vordering van het openbaar ministerie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang kan verlenen.
4.3. In zijn arrest van 7 oktober 2003 heeft de Hoge Raad de consequenties van het overgangsrecht uiteengezet en bepaald dat in op of na 1 september 2003 gewezen vonnissen of arresten de rechter geen voorziening dient op te nemen voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt. Voor vonnissen en arresten die vóór 1 september 2003 zijn gewezen maar die op 1 september 2003 nog niet onherroepelijk waren geworden, geldt dat deze wat de vervangende hechtenis betreft niet ten uitvoer dienen te worden gelegd, nu in deze gevallen het OM de bevoegdheid heeft de tenuitvoerlegging van lijfsdwang te vorderen als betrokkene niet volledig betaalt en volledig verhaal niet mogelijk is gebleken. Toepassing van lijfsdwang dient echter achterwege te blijven en vervangende hechtenis moet worden toegepast als het desbetreffende vonnis of arrest vóór 1 september 2003 onherroepelijk is geworden, maar op die datum wat de vervangende hechtenis betreft nog niet geheel ten uitvoer is gelegd.
4.4. [Eiser] heeft op 19 februari 2003 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het beroep in cassatie is derhalve tijdig gedaan. De Staat heeft vervolgens onweersproken aangevoerd dat [eiser] uiterlijk op 7 juni 2003 zijn cassatieschriftuur had moeten indienen. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, heeft de Hoge Raad [eiser] niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan De Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat het arrest van het hof onherroepelijk is geworden op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. [eiser] heeft weliswaar zijn cassatieschriftuur te laat ingediend, maar het te laat indienen van een schriftuur kan verontschuldigbaar zijn, zodat pas op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad komt vast te staan of een beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Het standpunt van De Staat dat op de dag van de niet-ontvankelijkverklaring door de Hoge Raad duidelijk is geworden dat het arrest van het hof reeds op 8 juni 2003, de dag na de laatste dag waarop de cassatieschriftuur kon worden ingediend, in kracht van gewijsde is gegaan, wordt verworpen. Deze stellingname leidt tot onduidelijke situaties en niet valt in te zien welk rechtmatig belang met deze opvatting is gediend. Wanneer cassatie binnen de daarin gestelde termijn is ingesteld, verkrijgt het betrokken arrest eerst na de uitspraak in cassatie (of na intrekking van de cassatie) kracht van gewijsde.
4.5. Het arrest van het hof is derhalve na 1 september 2003, op 18 november 2003, onherroepelijk geworden. De vervangende hechtenis had dan ook niet ten uitvoer mogen worden gelegd, maar het openbaar ministerie had, nu [eiser] niet aan zijn verplichting tot betaling voldeed en volledig verhaal niet mogelijk bleek, bij het hof een vordering “verlof tenuitvoerlegging lijfsdwang” moeten indienen.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat vervangende hechtenis geen rechtsgeldige titel is waarop [eiser] van zijn vrijheid mag worden beroofd. Voor zover hij krachtens deze titel is gedetineerd, dient hij dan ook in vrijheid te worden gesteld.
4.7. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 84,31
- betaald vast recht 62,75
- in debet gesteld vastrecht 188,25
- salaris procureur 816,00
Totaal € 1.151,31
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt De Staat, voor het geval de titel krachtens welke [eiser] is gedetineerd vervangende hechtenis is, om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in vrijheid te stellen,
5.2. veroordeelt De Staat in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.151,31, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.728 ten name van MVJ Arrondissement Amsterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sj.A. Rullmann, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.M.C. Grob, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2007.?