De geleasede aandelen uit overeenkomst 2 verblijven nog steeds bij Dexia. De geleasede aandelen uit overeenkomst 1 zijn evenwel door Dexia aan eiser sub 1 geleverd, maar eiser sub 1 heeft die aandelen vervolgens verkocht. Dat betekent dat hij in zoverre in de onmogelijkheid verkeert om aan zijn verbintenis tot teruggave van de aandelen jegens Dexia te voldoen. Omdat eiser sub 1 niet in staat is zijn verbintenis tot teruggave van de aandelen na te komen, is hij verplicht om de daaruit voortvloeiende schade aan Dexia te vergoeden tenzij de hiervoor bedoelde tekortkoming eiser sub 1 niet kan worden toegerekend (artikel 6:74 BW). Voor die toerekening is gelet op het bepaalde in artikel 6:204 lid 1 BW van belang of eiser sub 1, toen hij zich zelf door vervreemding van de aandelen in de onmogelijkheid bracht deze terug te leveren aan Dexia, redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave aan Dexia rekening moest houden. Partijen hebben zich hierover nog niet uitgelaten en zullen in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen. Zij dienen daarbij in ieder geval in te gaan op de vraag of, en zo ja, welke betekenis toekomt aan enerzijds het feit dat eiser sub 1 de aan hem geleverde aandelen heeft vervreemd hoewel op dat moment reeds een beroep op vernietiging van de overeenkomst was gedaan, maar Dexia anderzijds dat beroep op vernietiging, zoals hiervoor is geoordeeld, ten onrechte had verworpen.
21. Dexia betoogt dat art. 6:278 BW toepassing dient te vinden, ook al is het niet een van contractspartijen, Dexia of eiser sub 1, maar een derde, eiseres sub 2, die de stoot tot ongedaanmaking heeft gegeven. In de wet is geen aanknopingspunt te vinden voor de door Dexia voorgestane ruime uitleg. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen steun voor haar opvatting. Mogelijk dat desondanks in geval van bijzonder zwaarwegende omstandigheden de uitleg van Dexia zou kunnen worden gevolgd, maar die omstandigheden zijn in dit geding niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat, naar mag worden aangenomen, eiseres sub 2 de overeenkomsten niet had vernietigd indien en voorzover deze gunstig voor eiser sub 1 hadden uitgepakt, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Niet uit het oog verloren mag worden dat art. 1:88 BW een beschermende functie heeft, welk doel illusoir zou worden indien de uitleg van Dexia gevolgd zou worden. Immers, aan art. 1:89 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de partner, c.q. het gezin, beschermd dient te worden tegen verplichtingen als bedoeld in art. 1:88 BW die zonder toestemming van de ene partner door de ander zijn aangegaan. Hiermee is niet te verenigen dat op de restitutieplicht van Dexia gekort zou worden op grond van omstandigheden die niet aan enige gedraging van eerstgenoemde partner toegerekend kunnen worden (vgl. het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 2007, LJN: AZ9721).
22. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum dat de vernietigbaarheid van overeenkomst 1 en 2 werd ingeroepen, derhalve vanaf 6 februari 2003.
Ten aanzien van de overeenkomsten 3 en 4
Toepasselijkheid Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer (NR)
23. Er bestaat debat over de toepasselijkheid van de NR zoals deze van kracht was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten. In het voetspoor van het vonnis van deze rechtbank van 30 juni 2004, NJF 2004, 410 (LJN: AP4933), van de daaromtrent gedane uitspraken van de Klachtencommissie van het DSI van 5 februari 2004, NJF 2004, 446 en het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 2007 (LJN: AZ9722) is de kantonrechter van oordeel dat Dexia bij het aanbieden van de onderhavige producten gehouden was aan de in de NR gecodificeerde zorgplicht, waaraan niet afdoet dat zij een kant-en-klaar effectenproduct aan een breed publiek aanbood. Voor zover Dexia heeft gesteld dat de NR onverbindend is treft dit geen doel, omdat de NR haar wettelijke basis vindt in art. 11 van de Wte 1995 (HR 24 november 2006, NJ 2006, 644 (LJN: AY9222)). Voorts volgen de daarin neergelegde regels ook uit de zorgplicht, waarvan de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 1998, NJ 1999, 285, JOR 1998, 116 (LJN: ZC2536), heeft beslist “dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoren te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.”
Nakoming zorgplicht
24. De risico’s van overeenkomst 3 zijn aanzienlijk. Bij depotconstructies zoals overeenkomst 4 zijn de risico’s nog groter. Eiser sub 1 loopt immers niet alleen de aan de geleasede effecten verbonden risico’s, maar raakt bij dalende koersen ook zijn investering in het beleggingsfonds waarin het depot belegd is, (ten dele) kwijt. De verwachting dat hij gedurende de eerste 5 jaar de lease-termijnen zou kunnen voldoen uit de opbrengsten van het beleggingsdepot en dat hij dan na 5 jaar met winst uit zowel overeenkomst 4 als de depotbelegging zou kunnen stappen, hetgeen eiser sub 1 volgens zijn stellingen bij het aangaan van overeenkomst 4 werd voorgehouden, kon niet gerealiseerd worden.
25. Dexia behoorde zich als professionele dienstverlener bewust te zijn van de gerede mogelijkheid dat de koersstijging van de desbetreffende effecten ontoereikend zou zijn om [eisers] ten minste hun inleg terug te bezorgen en eventueel hun (resterende) schuld uit hoofde van de overeenkomsten (de restant hoofdsom) aan Dexia af te lossen. Dexia had zich tenminste rekenschap behoren te geven van de vraag of [eisers] naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zouden beschikken om aan de uit de overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen. Tenslotte behoorde Dexia [eisers] op niet mis te verstane wijze omtrent deze risico’s te informeren en daarvoor te waarschuwen.
26. Dat klemt temeer omdat Dexia de producten voor een breed publiek beschikbaar heeft gesteld. Dexia had er op bedacht dienen te zijn dat tot haar wederpartijen personen zouden behoren die niet over voldoende inzicht in beleggen beschikken om zich zelfstandig in effectentransacties te begeven. Zij heeft de producten zelden rechtstreeks en veelal via (zelfstandige) tussenpersonen aangeboden. Zodoende heeft Dexia zich voor de kwaliteit van de informatieverstrekking aan individuele (potentiële) wederpartijen ten dele afhankelijk gemaakt van die tussenpersonen. Reeds daarom diende Dexia het door haarzelf verspreide voorlichtingsmateriaal – brochures, formulieren voor het aanvragen c.q. aangaan van de overeenkomsten, (concept)overeenkomsten en bijbehorende (algemene) voorwaarden – zodanig in te richten dat degene die overwoog de overeenkomsten aan te gaan daarin nadrukkelijk de hiervoor bedoelde waarschuwing aantrof, in bewoordingen die voor de betreffende ondeskundige afnemer duidelijk zijn. In het bijzonder is ten aanzien van de beleggingsproducten als de onderhavige, met een complexiteit die de risico's voor een niet-deskundige consument verhult, een zo compleet mogelijke en niet voor misverstand vatbare voorlichting dringend geboden. Die voorlichting diende in elk geval te waarschuwen voor de niet te verwaarlozen kans dat, afhankelijk van de ontwikkelingen op de effectenmarkten, de investering(en) – het totaal van de contractueel voorziene termijnbetalingen – verloren zou(den) gaan en dat in een voorkomend geval bovendien een schuld aan Dexia kon resteren.
27. In dit geval wordt geoordeeld dat Dexia heeft nagelaten de hiervoor genoemde informatie te geven en dat het onderzoek van Dexia naar de bestedingsruimte van [eisers] beperkt is gebleven tot de – voor dat onderzoek ontoereikende – vraag of deze bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) geregistreerd stonden. Dexia is derhalve tekort geschoten in haar zorgplicht.
Verdeling van het nadeel
28. Onderzocht moet worden of het niet nakomen door Dexia van haar zorgplicht met zich brengt dat Dexia aansprakelijk is voor de daarvan door [eisers] ondervonden negatieve gevolgen, hierna aan te duiden als het nadeel. Het in art. 6:98 BW vereiste causaal verband tussen die tekortkoming en dat nadeel laat zich niet, althans bezwaarlijk, vaststellen omdat achteraf niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de overeenkomsten 3 en 4 tot stand zouden zijn gekomen indien Dexia wel aan haar zorgplicht had voldaan. Gelet op de aard van de geschonden norm en de ernst van de schending zal derhalve moeten worden geschat wat de kans is dat de overeenkomsten 3 en 4 ook bij afdoende nakoming van de zorgplicht door Dexia tot stand zouden zijn gekomen en [eisers], die zich wel bewust waren van de risico’s, de kwade kansen van een koersdaling dus wenste te accepteren in het vertrouwen dat die daling zich niet zou voortdoen. Indien die kans als zeer groot moet worden aangemerkt, zal Dexia niet aansprakelijk zijn voor het door [eisers] geleden nadeel. Indien die kans als zeer klein moet worden aangemerkt, zal Dexia het door [eisers] geleden nadeel dienen te vergoeden. Ten aanzien van tussen beide uitersten gelegen gevallen is het, mede gelet op de aan de art. 6:99, 6:101 en 6:248 BW ten grondslag liggende uitgangspunten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om Dexia onverkort alle nadeel te laten dragen en dient het voor rekening van Dexia komende nadeel te worden verminderd in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin aan [eisers] toe te rekenen omstandigheden tot hun nadeel hebben bijgedragen. Dit overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 31 maart 2006, RvdW 2006, 328 (LJN: AU6092). Een en ander zal tot uitdrukking worden gebracht door toepassing van de hierna bedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Vordering met betrekking tot overeenkomst 3
29. Onder het in aanmerking te nemen nadeel zoals hierboven bedoeld, wordt verstaan het totaalbedrag van alle volgens de overeenkomst verschuldigde maandelijkse termijnen gedurende de looptijd van overeenkomst 3, althans tot het moment dat de overeenkomst met betrekking tot de renteverplichtingen boetevrij beëindigd kon worden, te vermeerderen met het nog niet afgeloste deel van de hoofdsom van de geldlening en te verminderen met de opbrengst van de geleasede effecten en met de uitgekeerde dividenden.
30. Overeenkomst 3 is aangegaan voor een periode van 120 maanden. In het tweede lid van artikel 3 is bepaald dat de overeenkomst dagelijks door middel van een schriftelijke mededeling aan Dexia kon worden beëindigd. In dat geval werd een korting van 50% verleend op de alsdan geldende resterende maandbedragen. De kantonrechter gaat er vanuit dat eiseres sub 2 zich niet voor 120 maanden aan de overeenkomst heeft willen binden, nu tussentijds op elk moment zonder boeterente kon worden beëindigd. Omdat de overeenkomst door eiseres sub 2 daadwerkelijk is beëindigd per 16 juli 2003, zal de termijn daarom door de kantonrechter tot die datum worden gemaximeerd, nu een langere termijn in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaard kan worden.
31. Aan het voorgaande doet niet af dat eiseres sub 2 de aandelen heeft overgenomen. Daardoor heeft zij immers zelf het risico genomen dat de aandelen zouden kunnen stijgen of dalen. Indien de koersen waren gedaald, zou die koersdaling ook niet voor rekening van Dexia komen.
32. [eisers] hebben onbetwist gesteld dat een bedrag ad € 1.404,61 ter zake van overeenkomst 3 aan Dexia is betaald wegens rente en dat een bedrag ad € 42,38 aan dividend is ontvangen. Dexia heeft verklaard dat eiseres sub 2 de eindafrekening ad € 22,66 heeft betaald.
33. Het nadeel wordt als volgt berekend:
a. Verschuldigde maandtermijnen € 1.404,61 (31 maanden x € 45,31)
b. Restant hoofdsom € 4.384,98
-------------- +
subtotaal € 5.789,59