4.3. In de tweede plaats betwist Coz dat sprake is van wetenschap van benadeling bij haar en bij ASR. De curator beroept zich volgens Coz ten onrechte op artikel 43 lid 1 onder 5 sub c Fw, dat kort gezegd inhoudt dat wetenschap van benadeling vermoed wordt te bestaan, indien de rechtshandeling waardoor de schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en door een schuldenaar, indien een bestuurder van een van de bij de rechtshandeling betrokken rechtspersonen als aandeelhouder voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal deelneemt in de andere.
De rechtbank stelt voorop dat de erkenning door Coz, zoals vermeld in het procesverbaal van comparitie, dat zich een situatie als bedoeld in artikel 43 eerste lid onder 5 sub c Fw voordoet, zich niet uitstrekt tot deze primaire, pas na de comparitie van partijen door de curator ingestelde vordering.
Daarnaast kan worden vastgesteld dat aan de in lid 1 van voornoemd wetsartikel gestelde eis is voldaan dat de overeenkomst is aangegaan binnen een jaar voor de faillietverklaring. Aan het gestelde onder 5 sub c van vorenbedoeld lid 1 van artikel 43 Fw is echter niet voldaan. Coz was op het moment van het sluiten van de overeenkomst immers nog geen aandeelhouder van ASR. Blijkens een overgelegd uittreksel uit het handelsregister was DCG Holding Amsterdam B.V. (hierna: DCG) tot 10 januari 2005 de enige aandeelhouder van ASR. Bovendien is de overeenkomst namens ASR ook ondertekend door de algemeen directeur van DCG. Dat partijen op dat moment reeds wisten dat Coz aandeelhouder zou gaan worden, maakt nog niet dat daarmee is voldaan aan hiervoor bedoeld wettelijk vereiste, evenmin als het op 29 december 2004 ten behoeve van ASR bij Rabobank openen van een bankrekening waarbij als adresgegevens de gegevens van Coz werden vermeld en waarbij Coz als rekeninghouder is aangemerkt, terwijl Coz mogelijk ook toegang tot de bankrekening had. Hieruit kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin worden afgeleid dat Coz volledig op de hoogte was van de financiële situatie waarin ASR verkeerde.
Voor zover de curator voorts nog een beroep doet op artikel 43 lid 1 sub 1 Fw faalt ook dit beroep, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, met het aangaan van de overeenkomst niet zonder meer sprake is van een overeenkomst waarvan de waarde van de verbintenis aan de zijde van ASR aanmerkelijk die van de verbintenis aan de andere zijde overtreft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bedingen van kosten- en rentevergoedingen alsmede van te betalen boetes bij niet tijdige nakoming van de verplichtingen uit die overeenkomst niet als ongebruikelijk is te beschouwen.
Het vorenstaande brengt mee dat een vermoeden van wetenschap van benadeling op grond van artikel 43 Fw niet kan worden aangenomen en dat op de curator de volle bewijslast rust van de door hem gestelde wetenschap van benadeling. Door de curator zijn echter, behoudens voornoemde argumenten ten aanzien van de bankrekening en de voorgenomen aandelenoverdracht, die hiertoe onvoldoende worden geacht, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat ASR en Coz op het moment van het aangaan van de overeenkomst wisten of behoorden te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn. Het op dit punt niet door de curator voldoen aan zijn stelplicht impliceert dat de primaire vordering zal worden afgewezen.