ECLI:NL:RBAMS:2007:BC0645

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
382160 / KG ZA 07-2000 MH/LW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de Belastingdienst tot informatieverstrekking over buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak vorderde de Belastingdienst van gedaagde inzicht in zijn financiële informatie, specifiek met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen. De voorzieningenrechter heeft op 22 november 2007 uitspraak gedaan in kort geding. De Belastingdienst had eerder aan gedaagde verzocht om opgaaf van zijn buitenlandse bankrekeningen, maar gedaagde weigerde hieraan te voldoen. De Belastingdienst stelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat gedaagde buitenlandse bankrekeningen had, die niet waren aangegeven in zijn belastingaangiften. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Belastingdienst een spoedeisend belang had bij het verkrijgen van deze informatie, gezien de verjaringstermijnen voor belastingaanslagen en de bewaartermijnen van de bank in Luxemburg. De rechter oordeelde dat de eisen van de Belastingdienst niet onredelijk waren en dat gedaagde verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken. Gedaagde werd veroordeeld om binnen zeven dagen na het vonnis opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen, op straffe van een dwangsom van EUR 5.000 per dag, met een maximum van EUR 500.000. Daarnaast werd gedaagde in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van de Belastingdienst tot dat moment waren begroot op EUR 1.151,31.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 382160 / KG ZA 07-2000 MH/LW
Vonnis in kort geding van 22 november 2007
in de zaak van
het publiekrechtelijk lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
eiseres bij dagvaarding van 29 oktober 2007,
procureur mr. P.N. van Regteren Altena,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. S. Bharatsingh.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 14 november 2007 heeft de Belastingdienst gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Op verzoek van de Belastingdienst – ter terechtzitting heeft zij verzocht het vonnis vervroegd uit te spreken – zal het vonnis heden worden gewezen.
2. De feiten
2.1. Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde] bericht dat uit onderzoek is gebleken dat [gedaagde] houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De Belastingdienst heeft [gedaagde] verzocht vóór 12 maart 2007 opgaaf van deze rekening(en) te doen door middel van het beantwoorden van enkele vragen en het verstrekken van bescheiden.
2.2. Op 11 maart 2007 heeft [gedaagde] schriftelijk verklaard dat hij in 1989 een buitenlandse rekening heeft geopend bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg en dat het saldo van die rekening ongeveer EUR 539.000,- bedraagt.
2.3. Bij brief van 30 maart 2007 heeft de raadsman van [gedaagde] aan de Belastingdienst verzocht om aan te geven over welke (niet-) fiscale informatie [gedaagde] beschikt die aanleiding geeft tot het vermoeden dat [gedaagde] een buitenlandse rekening heeft, dan wel heeft aangehouden, waarvan geen melding is gemaakt in de aangifte inkomstenbelasting en vermogensbelasting.
2.4. Bij brief van 8 mei 2007 heeft de Belastingdienst aan de raadsman van [gedaagde] het volgende, voor zover van belang, bericht:
“(…)
In deze fase van het onderzoek geef ik de bij ons aanwezige stukken/informatie niet vrij. (…) Ik benadruk nogmaals dat wij hele duidelijke en stellige signalen hebben dat uw cliënt over één of meerdere buitenlandse bankrekeningen beschikt die zeer waarschijnlijk niet in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen of die van zijn echtgenote/partner zijn aangeven. (…)
Ik verzoek u en/of uw cliënt gelet op vorenstaande nogmaals om de gevraagde informatie en relevante stukken aan te leveren. Ik geef u de gelegendheid dit te doen tot uiterlijk 28 mei 2007. (…)”
2.5. Bij brief van 12 juni 2007 heeft de Belastingdienst aan de raadsman van [gedaagde] het volgende, voor zover van belang, bericht:
“(…)
Op 8 mei 2007 heb ik u m.b.t. bovenstaande belastingplichtige ([gedaagde], vzr.) opnieuw schriftelijk verzocht om de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te beantwoorden en de relevante bescheiden te verstrekken. Ik heb deze Opgaaf inclusief bescheiden nog niet ontvangen.(…)
Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om de betreffende gegevens en inlichtingen (volledig) te verstrekken. Als ik deze gegevens en inlichtingen niet heb ontvangen vóór 26 juni 2007, ga ik er van uit dat u / uw cliënt weigert mee te werken. (...)”
2.6. Bij brief van 9 oktober 2007 heeft de raadsvrouwe van de Belastingdienst [gedaagde] gesommeerd om de gevraagde informatie uiterlijk 17 oktober 2007 alsnog te verstrekken. Aan deze sommatie is niet voldaan.
3. Het geschil
3.1. De Belastingdienst vordert – samengevat – [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen zeven dagen na dit vonnis opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op dat formulier vermelde bescheiden te verstrekken, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. De Belastingdienst stelt hiertoe het volgende. Artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen biedt de bevoegde autoriteit van een Lidstaat de mogelijkheid spontaan gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere Lidstaat. Langs die weg zijn gegevens verstrekt aan de Belastingdienst waaruit blijkt dat Nederlandse ingezetenen een bankrekening hebben of hebben gehad bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. De Belastingdienst heeft aan de hand van de aangetroffen gegevens van de bankrekeningen en effectenportefeuilles de rechthebbenden geïdentificeerd en vastgesteld dat een aantal van de beschikbare gegevens op [gedaagde] betrekking heeft. De Belastingdienst heeft hierbij gebruik gemaakt van het Draaiboek Project Bank Zonder Naam. De Belastingdienst heeft op basis van een onderzoek vastgesteld dat de gegevens van de Luxemburgse bank authentiek zijn. Op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) is [gedaagde] verplicht om aan de inspecteur van de Belastingdienst de gegevens en inlichtingen te verschaffen die van belang kunnen zijn en is hij verplicht gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen als de raadpleging daarvan van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke van invloed kunnen zijn op de belastingheffing.
Voor toepassing van artikel 47 AWR is niet vereist dat de inspecteur bewijst dat zijn vermoeden dat bepaalde informatie door de belastingplichtige niet is verstrekt, gegrond is. Hiervoor is wel vereist dat er een gerechtvaardigde aanleiding bestaat voor het opvragen van gegevens. Hieraan is reeds voldaan doordat [gedaagde] zelf in zijn verklaring van 11 maart 2007 heeft geschreven dat hij een buitenlandse bankrekening heeft sinds 1989. Bovendien heeft een gedeelte van de gegevens uit het onderzoek betrekking op [gedaagde] en levert het in combinatie met de overige fiscale gegevens over [gedaagde] grond op voor het vermoeden van buitenlandse bestanddelen van [gedaagde]. Daarnaast is voor de toepassing van artikel 47 AWR vereist dat de gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [gedaagde], waaraan in dit geval is voldaan. In de derde plaats dienen de gegevens ertoe te strekken de feiten vast te stellen die van belang zijn voor de heffing, waaraan in dit geval eveneens is voldaan. Ten slotte is voldoende aangeduid op welke gegevens het verzoek van de inspecteur betrekking heeft.
[gedaagde] heeft tot op heden ten onrechte geweigerd hiervan nadere opgaaf te doen, aldus nog steeds de Belastingdienst.
3.3. [gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop dat het geen onredelijke eis is van de Belastingdienst om de verlangde informatie van [gedaagde] te verkrijgen. Op grond van zijn eigen opgave staat immers vast dat [gedaagde] een buitenlandse bankrekening heeft, zodat de Belastingdienst er belang bij heeft om te weten hoe het verloop van de banksaldi op die rekening is geweest. Tevens staat vast dat [gedaagde] de betreffende informatie tot op heden niet wil verschaffen, hoewel de wet hem daartoe verplicht.
4.2. [gedaagde] heeft zich beroepen op de tweewegenleer. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doorkruist de vordering van de Belastingdienst echter niet op onaanvaardbare wijze de weg die het publiekrecht de Belastingdienst biedt. De fiscale wetgeving geeft niet de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen en biedt dan ook niet een vergelijkbaar en gelijkwaardig alternatief. Voorts valt voorshands uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat naast de bestuursrechtelijke mogelijkheden die artikel 47 AWR biedt, de mogelijkheid om bij de burgerlijke rechter een vordering tot informatieverstrekking op straffe van een dwangsom in te stellen, dient te worden uitgesloten. De vordering van de Belastingdienst kan dan ook worden ingesteld en aan deze vordering ligt een voldoende zwaarwegend belang ten grondslag.
4.3. Het beroep van [gedaagde] op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt verworpen. [gedaagde] voert aan dat de Belastingdienst hem meer informatie had moeten verstrekken en suggereert dat, nu dat niet is gebeurd, sprake is van onregelmatigheden. De Belastingdienst heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat er een zwaarwegend belang is om eerst van gedaagde te verlangen dat hij aan zijn wettelijke plicht tot informatieverstrekking voldoet, voordat de Belastingdienst meer inzicht geeft in de gang van zaken van het onderzoek. Terecht houdt de Belastingdienst rekening met calculerend gedrag aan de zijde van [gedaagde]. Voorts komt [gedaagde] niet verder dan de suggestie van onregelmatigheden voorafgaand of tijdens het onderzoek van de Belastingdienst, hetgeen onvoldoende is om aannemelijk te achten dat is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4. Het verweer dat [gedaagde] zich kan beroepen op het nemo tenetur beginsel faalt. De Belastingdienst heeft immers voldoende duidelijk gemaakt dat de vordering betrekking heeft op het verkrijgen van informatie die nodig is om vast te stellen of en zo ja, tot welk bedrag [gedaagde] een belastingschuld heeft. Het betreft hier dus geen strafprocedure en het nemo tenetur beginsel geldt in dit privaatrechtelijke geding niet. Of een sanctie zal volgen en zo ja, of dan in de procedure tot vaststelling van die sanctie gebruik zal kunnen worden gemaakt van de informatie die de Belastingdienst in dit geding van [gedaagde] vordert, zijn vragen die nu nog niet aan de orde zijn.
4.5. [gedaagde] beroept zich voorts erop dat de Belastingdienst in strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel handelt door niet ht hiervoor onder 3.2. genoemde draaiboek te volgen, waarin staat dat (navorderings-)aanslagen moeten worden opgelegd op basis van schattingen, indien de belastingplichtige niet aan zijn informatieverplichting voldoet (onderdeel 4.2.1.1.). Dit beroep slaagt evenmin. Het handelen van de Belastingdienst levert naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen schending van het vertrouwens- of gelijkheidsbeginsel op. [gedaagde] heeft op grond van de enkele tekst van het draaiboek niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat de Belastingdienst geen privaatrechtelijke vordering zou instellen. Evenmin kan worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel zich ertegen verzet dat de Belastingdienst bij een deel van de betrokken belastingplichtige ingezetenen een (op schatting gegronde) naheffingsaanslag oplegt en tegen (onder meer) [gedaagde] een privaatrechtelijke vordering tot informatieverstrekking op straffe van een dwangsom instelt.
4.6. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Belastingdienst een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. [gedaagde] heeft sinds 1989 een buitenlandse bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Voorts staat als niet bestreden vast dat de termijn om over bepaalde jaren (navorderings)aanslagen op te leggen, eind 2007 verjaart. Ook het einde van de bewaartermijnen, die in Luxemburg gelden voor de bank, komt voor (een deel van) de opgevraagde gegevens in zicht. Dit alles is voldoende voor een spoedeisend belang.
4.7. Uit al het voorgaande volgt dat de verweren van [gedaagde] niet slagen en dat de vordering toewijsbaar is. De dwangsom zal worden toegewezen als gevorderd, met dien verstande dat daaraan een maximum wordt gesteld van EUR 500.000,-.
4.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.151,31
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op dat formulier vermelde bescheiden te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,= per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,-,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op EUR 1.151,31,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L.E. van der Weij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2007.?