ECLI:NL:RBAMS:2007:BC0753

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
360336
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van verzet tegen verstekvonnis in het licht van artikel 6 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 augustus 2007 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van 24 februari 1993. De eiseres, Fortis Bank (Nederland) N.V., had A bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 12.508,49, voortvloeiend uit een creditcardovereenkomst. A heeft verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis, waarbij de rechtbank moest beoordelen of dit verzet tijdig was ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de verzettermijn niet was gaan lopen in augustus 1993, zoals Fortis Bank stelde, maar pas in december 2006, toen A door een brief van een incassobureau op de hoogte werd gesteld van het verstekvonnis. De rechtbank overwoog dat de strikte toepassing van de verzettermijnen in dit geval in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). A was niet op de hoogte van het verstekvonnis en had geen toegang tot de rechter. De rechtbank heeft Fortis Bank in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de omvang van haar vordering op A, en de zaak werd naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 360336 / HA ZA 07-108
Vonnis in verzet van 22 augustus 2007
in de zaak van
de naamloze vennootschap
FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V.
(voorheen genaamd: Verenigde Spaarbank N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gedaagde in het verzet (geopposeerde),
procureur mr. B. Schuit,
tegen
A,
wonende te,
gedaagde,
eiser in het verzet (opposant),
procureur mr. A.S. Rueb.
Partijen zullen hierna Fortis Bank en A genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 december 1992,
- het door deze rechtbank op 24 februari 1993 tussen Fortis Bank als eiseres en A als gedaagde bij verstek gewezen vonnis onder rolnummer H 92.3788,
- de verzetdagvaarding van 15 december 2006, met productie,
- het tussenvonnis van 4 april 2007 waarin een comparitie is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 21 juni 2007 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. A heeft op 9 augustus 1991 een Visa creditcard aangevraagd bij (de rechtsvoorgangster van) Fortis Bank, waarna aan hem een creditcard is verstrekt.
2.2. Fortis Bank heeft A bij exploot van 4 december 1992, welke is betekend door een afschrift van het exploot in een gesloten enveloppe achter te laten op het woonadres van A, gedagvaard voor deze rechtbank en (kort gezegd) gevorderd A te veroordelen tot betaling van ƒ 12.508,49 met rente en kosten. Fortis Bank heeft hiertoe gesteld dat tussen partijen een zogenoemde creditcardovereenkomst was tot stand gekomen, dat A in gebreke is gebleven om de uit hoofde daarvan verschuldigde maandelijkse termijnen te voldoen en dat hij mitsdien is gehouden het restantverschuldigde in zijn geheel te voldoen.
2.3. De vordering van Fortis Bank is grotendeels toegewezen bij verstekvonnis van 24 februari 1993.
2.4. A ontving destijds een RWW-uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam.
2.5. Fortis Bank heeft door een deurwaarder bij exploot van 20 juli 1993 executoriaal derdenbeslag laten leggen op deze uitkering onder de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam. In dit beslagexploot staat dat het verstekvonnis op 6 april 1993 aan A is betekend. Een afschrift van het beslagexploot is op 20 juli 1993 aan A betekend door een afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging in een gesloten enveloppe op het woonadres van A achter te laten.
2.6. In december 2006 heeft A een brief ontvangen van een voor Fortis Bank optredend incassobureau betreffende de vordering van Fortis Bank.
3. Het geschil
3.1. Fortis Bank heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis A zal veroordelen tot betaling aan haar van ƒ 12.508,49 (EUR 5.676,11), vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 10.226,30 (EUR 4.640,49) vanaf 1 december 1992, vermeerderd met de proceskosten.
3.2. Bij het verstekvonnis zijn de (primaire) vorderingen van Fortis Bank toegewezen behoudens ƒ 301,86 (EUR 136,98), zijnde de gevorderde kosten van een sommatie-exploot en een deel van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, en is A veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Fortis Bank tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal ƒ 1.000,76 (EUR 454,13).
3.3. A vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Fortis Bank alsnog worden afgewezen. Hij betwist onder meer dat hij uit hoofde van de creditcardovereenkomst geld is verschuldigd aan Fortis Bank.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het meest verstrekkende verweer van Fortis Bank houdt in dat A niet tijdig verzet heeft ingesteld en dat hij daarom in dit verzet niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Fortis Bank stelt daartoe dat de door haar ingeschakelde deurwaarder in juli 1993 derdenbeslag heeft gelegd onder de Gemeentelijke Sociale Dienst en dat in augustus 1993 ƒ 89,40 (EUR 40,57) van de RWW-uitkering van A is ingehouden, van welk bedrag ƒ 65,26 (EUR 29,61) aan Fortis Bank ten goede is gekomen en het overige deel aan een derde (voor wie de deurwaarder ook optrad). Gelet op deze inhouding onder de Gemeentelijke Sociale Dienst dient uitgegaan te worden van de fictieve bekendheid van artikel 144 onder b Wetboek van Rechtsvordering (Rv) en is de verzettermijn derhalve reeds gaan lopen in augustus 1993, aldus Fortis Bank.
4.2. A betwist de door Fortis Bank gestelde inhouding onder de Gemeentelijke Sociale Dienst mede ten behoeve van haar en de uitbetaling aan haar. Indien hiervan wel dient te worden uitgegaan, heeft A niets gemerkt van de inhouding, die immers in omvang zeer gering was. Pas begin december 2006 heeft A door de ontvangst van de brief van het incassobureau kennis gekregen van het verstekvonnis. Vervolgens heeft hij tijdig verzet ingesteld, aldus A.
4.3. Voorop wordt gesteld dat artikel 143 Rv bepaalt – voor zover hier van belang – dat een gedaagde die bij verstek is veroordeeld, tegen het verstekvonnis verzet kan doen bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het verstekvonnis in persoon of na het plegen door hem van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Buiten deze gevallen vangt de verzetstermijn aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Voor het geval derdenbeslag op een vordering tot periodieke betaling wordt gelegd, bepaalt artikel 144 aanhef en onder b Rv dat het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de eerste uitbetaling.
Voorts is in dit geval van belang dat deze regeling is ingevoerd bij wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 580, welke wet in werking is getreden op 1 januari 2002. Voordien gold artikel 81 Rv (oud) dat – kort samengevat – bepaalde dat de gedaagde die bij verstek is veroordeeld daartegen verzet zal mogen doen binnen veertien dagen na betekening van het verstekvonnis in persoon of na het plegen door hem van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Buiten deze gevallen was het verzet ontvankelijk totdat het vonnis ten uitvoer was gelegd. Ingevolge artikel 82 Rv (oud) – voor zover in deze zaak van belang – werd het vonnis gerekend ten uitvoer te zijn gelegd in geval van derdenbeslag op de vordering na uitbetaling aan de beslaglegger.
Voornoemde wet van 6 december 2001 bevat voorts een relevante overgangsbepaling, artikel VII lid 2, die bepaalt dat voor de mogelijkheid van en de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de wet het oude recht geldt.
4.4. Het vonnis waartegen A verzet instelt dateert van 24 februari 1993 en is derhalve tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet. Op grond van het in deze toepasselijke artikel 81 en 82 Rv (oud) is A ontvankelijk in zijn verzet totdat het vonnis ten uitvoer is gelegd, hetgeen moet worden geacht te zijn geschied na uitbetaling aan de beslaglegger. Indien sprake is van gedeeltelijke tenuitvoerlegging ingeval van derdenbeslag op een periodieke uitkering wordt de thans in artikel 144 aanhef en onder b Rv neergelegde opvatting dat het vonnis word geacht ten uitvoer te zijn gelegd na uitbetaling van de eerste termijn aan de beslaglegger, ook voor het oude recht als juist aanvaard.
4.5. Fortis Bank heeft een overzicht van de Gemeentelijke Sociale Dienst betreffende de RWW-uitkering van A in het geding gebracht, waarop staat vermeld, voor zover van belang, dat in augustus 1993 ƒ 89,40 is ingehouden. Tevens heeft Fortis Bank een overzicht van de destijds door haar ingeschakelde deurwaarder overgelegd, welk overzicht vermeldt dat op 9 september 1993 EUR 29,61 is ontvangen.
Dat het overzicht van de Gemeentelijke Sociale Dienst vermeldt dat ook in juli 1993 inhouding van ƒ 89,40 ten behoeve van een, naar tussen partijen vaststaat, andere beslaglegger heeft plaatsgevonden, brengt volgens A mee dat niet vaststaat dat het in augustus 1993 om inhouding ten behoeve van Fortis Bank gaat.
In dit betoog wordt A niet gevolgd, in aanmerking genomen hetgeen Fortis Bank onvoldoende weersproken heeft verklaard over afdracht van een deel van het door de deurwaarder geïncasseerde bedrag in augustus 1993 aan een andere beslaglegger (hetgeen de mogelijkheid insluit dat deze andere schuldeiser al in juli 1993 derdenbeslag had gelegd onder de Gemeentelijke Sociale Dienst, waarmee de eerdere inhouding afdoende wordt verklaard) en gezien het overzicht van de deurwaarder, waarop immers een betaling van ƒ 65,26 (EUR 29,61) op 9 september 1993 aan Fortis Bank staat vermeld.
Gelet op de door Fortis Bank in het geding gebrachte stukken is de conclusie dan ook dat in augustus 1993 uitbetaling ten behoeve van Fortis Bank heeft plaatsgevonden en dat zich derhalve de situatie voordoet van artikel 82 Rv (oud).
4.6. De verzettermijn begon volgens de wet dus in augustus 1993 te lopen. A heeft pas op 15 december 2006 verzet aangetekend, en daarmee in beginsel niet tijdig na de eerste uitbetaling. De consequentie daarvan is dat A in beginsel niet in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.7. Onverkorte toepassing van de voor de verzettermijn geldende regels kan onder omstandigheden evenwel ertoe leiden dat niet wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en wel in het bijzonder het recht op toegang tot de rechter (zoals ook de Hoge Raad in zijn uitspraken van 25 februari 2000 (NJ 2000/509) en 16 januari 2004 (NJ 2005/191) heeft overwogen).
4.8. Bij de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van strijd met artikel 6 EVRM, worden de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
(i) A was niet door betekening in persoon op de hoogte gebracht van de inleidende dagvaarding (zie 2.2) en evenmin van het gelegde derdenbeslag (zie 2.5).
(i) A was niet door betekening in persoon op de hoogte gebracht van het verstekvonnis. In het beslagexploot (zie 2.5) staat weliswaar vermeld dat het verstekvonnis is betekend aan A, maar nu niet kan worden gecontroleerd of dit daadwerkelijk, en zo ja, of de betekening ook, zoals voorgeschreven, in persoon is geschied, kan het – gelet op de stellingen van A – niet ervoor worden gehouden dat A door betekening in persoon van het vonnis op de hoogte was.
(ii) Fortis Bank heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat A bekend was met de omstandigheid dat Fortis Bank doende was het verstekvonnis ten uitvoer te leggen. In dit verband is van belang dat A onvoldoende weersproken heeft gesteld dat hij niet heeft gemerkt dat een deel van zijn uitkering werd ingehouden ten behoeve van Fortis Bank. Zij heeft immers onvoldoende weersproken de door A in dit verband aangevoerde omstandigheden dat het ingehouden bedrag (ƒ 89,40) in verhouding tot de gehele RWW-uitkering (ƒ 1.760,31) niet zeer omvangrijk was, waardoor hij de inhouding niet gemerkt hoeft te hebben en dat een maand eerder ƒ 89,40 was ingehouden ten behoeve van een andere beslaglegger, zodat – als A de inhouding van augustus 1993 voor eenzelfde bedrag al heeft opgemerkt – hij hieruit nog niet zonder meer heeft hoeven opmaken dat laatstgenoemde inhouding ten behoeve van Fortis Bank had plaatsgevonden.
Gelet op deze omstandigheden komt in het onderhavige geval toepassing van de in de artikelen 81 en 82 Rv (oud) voor het instellen van verzet gegeven regels in strijd met artikel 6 EVRM. De verzettermijn is derhalve niet gaan lopen in augustus 1993.
A heeft onweersproken gesteld dat hij door de brief van de deurwaarder begin december 2006 op de hoogte is geraakt van het bestaan van het verstekvonnis. Nu niet is gesteld of gebleken dat dit op andere wijze dan hiervoor reeds besproken, op een eerder moment het geval is geweest, heeft A door vervolgens op 15 december 2006 verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis, tijdig verzet ingesteld en kan hij in zijn verzet worden ontvangen.
4.9. A betwist gemotiveerd dat hij een schuld ter hoogte van ƒ 10.226,30 bij Fortis Bank had. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij een kredietlimiet van ƒ 2.000,00 had, dus dat de schuld nooit zo groot kan zijn geweest.
4.10. In het dossier bevindt zich thans geen, althans onvoldoende, informatie om inzicht te krijgen in de hoogte en de opbouw van de vordering. Fortis Bank heeft ter comparitie aangegeven dat zij op dat moment niet beschikte over informatie over de kredietlimiet.
4.11. De rechtbank zal Fortis Bank alsnog in de gelegenheid stellen om aanvullende informatie te verstrekken over de omvang van haar vordering op A. Daaronder wordt tevens begrepen informatie over de overeengekomen, eventueel tussentijds gewijzigde, kredietlimiet.
Hiertoe zal de zaak naar de rol worden verwezen. Vervolgens zal A met inachtneming van een termijn van vier weken in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.
4.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 19 september 2007 voor het nemen van een akte door Fortis Bank over hetgeen is vermeld onder 4.11,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. Jöbsis en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007.?