ECLI:NL:RBAMS:2007:BC3570

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-3960 WVG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bruikleenauto en vervoerskostenvergoeding door gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft eiser een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto met bijbehorende vervoerskostenvergoeding op basis van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG). De vaste adviseur van verweerder, het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), heeft positief geadviseerd, maar de gemeente Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen zonder deugdelijke motivering. In de bezwaarfase heeft verweerder een andere adviseur, Argonaut B.V., ingeschakeld voor een nieuw advies, wat in strijd is met artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag onbegrijpelijk is, aangezien eiser duidelijk heeft aangegeven dat de bruikleenauto ter vervanging van zijn oude auto dient. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij verweerder wordt verplicht om binnen zes weken een bruikleenauto met bijbehorende vervoerskostenvergoeding ter beschikking te stellen aan eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 644,-, en moet het griffierecht van € 38,- vergoeden. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser geen gebruik kan maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV) en dat de medische noodzaak voor de bruikleenauto niet is onderkend. De uitspraak is gedaan op 20 december 2007.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/3960 WVG
van:
[eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 2 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2006, verzonden op 21 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 10 oktober 2007.
2. OVERWEGINGEN
Op 3 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag op grond van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) ingediend om in aanmerking te komen voor een bruikleenauto met bijbehorende vervoerskostenvergoeding.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Stichting Tot & Met (hierna: Tot & Met) op verzoek van verweerder een onderzoek ingesteld en op 15 oktober 2004 een (positief) advies uitgebracht. Bij primair besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder in afwijking van het advies de aanvraag van eiser afgewezen. De afwijzingsgrond luidt dat eiser niet voldoet aan alle gestelde criteria die gelden voor de toekenning van een bruikleenauto in het kader van de WVG.
Eiser heeft tegen dit besluit tijdig bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op 19 december 2005 om aanvullende informatie verzocht bij Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ = opvolger van Tot & Met). CIZ heeft aan dat verzoek voldaan bij brief van 23 december 2005.
Bij schrijven van 23 januari 2006 heeft verweerder zich gewend tot Argonaut en verzocht om een algehele heroverweging. Argonaut heeft op 28 februari 2006 aan verweerder advies uitgebracht en dit advies op 10 juli 2006 aangevuld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat in het primaire besluit terecht is afgeweken van de indicatieadviezen van CIZ nu deze niet voldoen aan de Verordening, het gemeentelijke beleid op grond waarvan het primaat van het aanvullend openbaar vervoer (AOV) geldt en de indicatiecriteria.
In beroep heeft eiser – kort gezegd – naar voren gebracht dat hij, anders dan verweerder meent, geen gebruik kan maken van het AOV. Daarnaast is eiser van mening dat hij is aangewezen op gesloten vervoer. Er was voor verweerder geen reden om af te wijken van het advies van CIZ. In het rapport van Argonaut wordt zijn situatie ernstig onderschat. Daarnaast is het advies in strijd met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) omtrent weersgevoeligheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
Blijkens artikel 1.2 van de Verordening – voor zover hier van belang – kan een vervoersvoorziening slechts worden toegekend voorzover deze in overwegende mate op het individu is gericht; geschikt en langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het zich buitenshuis verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen; en deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
In de Beleidsregels Wet Voorzieningen Gehandicapten is omtrent de bruikleenauto bepaald dat het uitgangspunt van deze voorziening is dat hiermee alle vervoersbehoeften kunnen worden ingevuld omdat het openbaar vervoer, aanvullend openbaar vervoer en andere verplaatsingsmiddelen niet in aanmerking komen. De betrokkene moet op grond van medische beperkingen voor iedere verplaatsing buitenshuis op een auto zijn aangewezen, zodat taxivervoer praktisch gezien niet als een adequate voorziening kan worden beschouwd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder met de weigering om aan eiser een bruikleenauto toe te kennen heeft besloten in strijd met zijn uit artikel 3 van de WVG voortvloeiende plicht om verantwoorde voorzieningen aan te bieden. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft als gevolg van een verkeersongeval in 1977 te kampen met een partiële sensorische en motorische uitval, gepaard gaande met strekspasmes en incontinentie, zowel van urine als vaste ontlasting. Daarnaast is hij bekend met een interne- en een gewrichtsaandoening.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag voor de bruikleenauto onder meer afgewezen op de grond dat eiser tot 19 juni 2006 de beschikking had over een eigen (aangepaste) auto waarvoor hij een volledige vervoerskostenvergoeding ontving en zodoende tot die datum in al zijn vervoersbehoeften kon voorzien. De rechtbank acht die motivering van verweerder onbegrijpelijk. Eiser heeft bij zijn aanvraag duidelijk aangegeven dat de bruikleenauto dient ter vervanging van zijn eigen oude auto. Dat eiser ten tijde van de aanvraag nog in het bezit was van die auto kan hem dan ook niet worden tegengeworpen. Niet valt in te zien waarom eiser afstand zou moeten doen van zijn auto voorafgaand aan zijn aanvraag om een bruikleenauto.
Voor zover het bestreden besluit op dit standpunt van verweerder is gebaseerd, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aan het besluit een begrijpelijke motivering ontbreekt.
Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of eiser gebruik kan maken van het AOV.
De rechtbank constateert dat Tot & Met in het advies van 15 oktober 2004 heeft overwogen dat eiser een weersgevoelige aandoening heeft en bij hem sprake is van een medische noodzaak voor een eigen vervoermiddel in verband met eisers incontinentie. Eiser kan geen gebruik maken van het OV, het AOV of een rolstoeltaxi. Vanwege de strekspasmes van eiser heeft hij een aangepaste stoel en voldoende ruimte nodig waardoor een gesloten buitenwagen niet voorliggend is. Gezien de beperkingen van eiser in combinatie met zijn uitgebreide vervoersbehoefte – met name vrijwilligerswerk waardoor eiser zich geaccepteerd voelt in de maatschappij – bestaat er een medische indicatie voor het verstrekken van een bruikleenauto met bijbehorende vervoerskostenvergoeding, aldus Tot & Met.
Verweerder heeft in afwijking van voornoemd advies het primaire besluit van 27 juni 2005 genomen en daarbij zonder nadere motivering gesteld dat eiser wél gebruik kan maken van het AOV. Eerst naar aanleiding van eisers bezwaarschrift heeft verweerder CIZ (als opvolger van Tot en Met) verzocht aan te geven waarom eiser in verband met zijn incontinentie geen gebruik kan maken van het AOV, aangezien volgens verweerder onder meer volgens vaste jurisprudentie incontinentie geen reden is om geen gebruik te maken van het AOV. In de brief van 23 december 2005 heeft CIZ verweerder bericht dat eiser in verband met zijn ernstige strekspasmen een aangepaste autostoel en voldoende beenruimte nodig heeft, zodat hij geen gebruik kan maken van het AOV.
Hierop heeft verweerder zich gewend tot Argonaut met het verzoek tot een “algehele heroverweging”. Blijkens het bestreden besluit is verweerder daartoe over gegaan omdat het advies van CIZ niet voldoet aan de van een indicatieadvies te verwachten zorgvuldigheid. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering voor het besluit om Argonaut in te schakelen te summier is om dat besluit te kunnen dragen. CIZ heeft immers in de brief van 23 december 2005 aangegeven dat eiser vanwege zijn strekspasmen geen gebruik kan maken van het aanvullende openbaar vervoer. Verweerder heeft niet aangegeven dat en om welke reden die vaststelling onzorgvuldig zou zijn. Daarnaast heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat de conclusie dat eiser vanwege zijn incontinentie geen gebruik kan maken van het AOV onzorgvuldig zou zijn. Uit de toelichting die verweerder hierop in beroep heeft gegeven, is de rechtbank gebleken dat verweerder zich heeft gebaseerd op jurisprudentie die ziet op het geval dat er sprake is van incontinentie van urine. Nu bij eiser sprake is incontinentie zowel van urine als van vaste ontlasting is de rechtbank van oordeel dat verweerders conclusie dat het onderzoek van CIZ onvoldoende zorgvuldig is geweest is gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken, zodat ook om deze reden de beslissing Argonaut te verzoeken om een “algehele heroverweging” niet gedragen wordt door een steekhoudende motivering.
Gelet hierop heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:50 van de Awb en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, ook vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daar komt nog bij dat voldoende uit de brief van eisers revalidatiearts [naam revalidatiearts] voldoende aannemelijk is geworden dat de arts van Argonaut eisers incontinentie- problematiek heeft onderschat zoals eisers zoon ter zitting heeft aangegeven, zodat ook om die reden het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd.
Tot slot worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of eiser een weersgevoelige aandoening heeft op grond waarvan hij is aangewezen op gesloten buitenvervoer.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aansluiting gezocht bij het rapport van Argonaut waarin wordt geconcludeerd dat slechts sprake kan zijn van aangewezen zijn op gesloten buitenvervoer als er sprake is van een weersschadelijke aandoening. Aangezien bij eiser volgens het rapport sprake is van een weersgevoelige aandoening kan dit niet tot de conclusie leiden dat eiser een gesloten buitenwagen behoeft.
Nog daargelaten het feit dat verweerder zich met dit standpunt baseert op een rapport dat zonder voldoende aanleiding is opgemaakt, is de rechtbank op de voet van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2007 (LJN: AZ7153) van oordeel dat verweerder hiermee een onjuiste maatstaf aanlegt. Zowel uit het rapport van Tot en Met als uit het rapport van Argonaut blijkt genoegzaam dat eiser een weersgevoelige aandoening heeft tengevolge waarvan aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het zich vervoeren buiten de woning.
Ook wat dit betreft ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.
Gelet op het voorgaande zal het beroep van eiser gegrond worden verklaard.
In aanmerking genomen de vervoersbehoefte van eiser, zoals weergegeven in de diverse adviezen, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het advies van 15 oktober 2004 van Tot en Met had dienen op te volgen. Niet gesteld of gebleken is dat zich na de bekendmaking van het bestreden besluit zodanige wijzigingen in de feitelijke situatie hebben voorgedaan dat de verstrekking van een bruikleenauto thans niet meer geïndiceerd is. De rechtbank zal derhalve op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiser een bruikleenauto ter beschikking wordt gesteld.
Nu het bestreden besluit wordt vernietigd ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten begroot op € 644,00. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak een bruikleenauto met bijbehorende vervoerskostenvergoeding ter beschikking stelt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door eiser, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 38,- (zegge: achtendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 door mr. B.E. Mildner, rechter in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B