Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nrs. AWB 06/2471 en 07/669 WWB
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.G. Tijhuis,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door drs. A.A. Brouwers.
In het geding met reg.nr. 06/2471 WWB heeft de rechtbank op 8 mei 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 23 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit I).
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft verweerder het bestreden besluit herzien.
In het geding met reg.nr. 07/669 WWB heeft de rechtbank op 13 februari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 1 februari 2007, verzonden op 2 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 9 november 2007.
Sinds 29 september 1997 is eiseres een bijstandsuitkering toegekend, laatstelijk volgens de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen herziening en terugvordering van het recht op bijstand deels ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn stelling dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat zij haar bijverdiensten niet heeft opgegeven. Dientengevolge heeft eiseres over de periode van 1 september 2000 tot 1 januari 2005 teveel bijstand ontvangen. Het bezwaar tegen de hoogte van de terugvordering heeft verweerder gegrond verklaard. Verweerder zal een herzien primair besluit nemen, waarin het terug te vorderen bedrag wordt verrekend met de vrijlating voor de onkostenvergoeding vrijwilligerswerk die in de betreffende periode van kracht was. Nadat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van dit besluit, heeft verweerder bij besluit van 27 februari 2007 het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 2.696,00.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van bijzondere bijstand voor een vervangende wasmachine ongegrond verklaard op de grondslag dat de aanvraag pas na aankoop van de wasmachine is gedaan. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder erkend dat eiseres de wasmachine pas na de aanvraag heeft aangeschaft. Verweerder verzoekt de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten. Nu eiseres de wasmachine heeft gekocht voordat op de aanvraag is beslist, kan verweerder de oude wasmachine niet meer onderzoeken. De noodzaak voor de vervanging kan niet worden vastgesteld.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. Niet duidelijk is of eiseres wordt verweten dat zij verkeerde of dat zij onvoldoende informatie heeft gegeven. Bovendien is de schending van de inlichtingenplicht niet aan eiseres te verwijten. Op grond van bijzondere omstandigheden dient verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering af te zien. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag aanvankelijk te hoog vastgesteld, waardoor de zaak ten onrechte is overgedragen aan het openbaar ministerie. Voorts is eiseres van mening dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II niet in stand kunnen blijven.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het besluit van 27 februari 2007 als volgt.
Verweerder heeft met het besluit van 27 februari 2007, blijkens de inhoud daarvan, het bestreden besluit I aangevuld. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 27 februari 2007 niet aan te merken als een wijziging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu eiseres blijkens de brief van 4 april 2007 heeft beoogd eveneens beroep in te stellen tegen het terugvorderingsbedrag, zoals vastgesteld in het besluit van 27 februari 2007 en daartoe gronden heeft ingediend, zal de rechtbank het besluit van 27 februari 2007 als onderdeel van het bestreden besluit I beschouwen en bij de beoordeling van het beroep betrekken.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Het bezwaarschrift van eiseres is ingediend na de peildatum, te weten 31 december 2003, en er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) op grond waarvan de Abw van toepassing is. Er dient dus te worden beslist met toepassing van de WWB.
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB de bevoegdheid ontleent om over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en voorts dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Verweerder heeft in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 wel gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid om al voor 1 januari 2005 uitvoering te geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandwet (Abw) van toepassing is op de in geding zijnde periode tot 1 januari 2004.
In artikel 7, eerste lid, van de Abw is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand heeft van overheidswege.
Volgens artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en
inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan
beschikken. In artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan inkomsten uit of in verband met arbeid.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB is – voor zover van belang – bepaald dat
het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De rechtbank verwerpt de beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. Uit het bestreden besluit I blijkt voldoende dat eiseres wordt verweten dat zij haar bijverdiensten niet aan verweerder heeft gemeld. Of zij daarbij verkeerde of onvolledige gegevens heeft verstrekt doet in de systematiek van de Abw en de WWB niet ter zake. Niet in geschil is dat eiseres, zoals blijkt uit het rapport van de afdeling handhaving van de Sociale Dienst van 14 oktober 2005, in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 mei 2005 drie of vier keer per week als overblijfkracht op een school heeft gewerkt. Eiseres ontving hiervoor steeds een financiële vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die omstandigheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij dit aan verweerder behoorde te melden. De aard en de omvang van de werkzaamheden leiden niet tot een ander oordeel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op het voorgaande, de inlichtingenplicht geschonden. Nu blijkens de stukken in het dossier hierdoor het recht op bijstand van eiseres te hoog is vastgesteld, is verweerder bevoegd het recht op bijstand te herzien op grond van artikel 54, derde lid, onderdeel a, van de WWB.
Met het voorgaande staat tevens vast dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. Ter beoordeling van de rechtbank staat thans de vraag of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Volgens het beleid van verweerder wordt in gevallen waarin de betrokkene zijn informatieplicht heeft geschonden altijd teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen die zich daartegen verzetten. Van dringende redenen is sprake als terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van degene van wie wordt teruggevorderd. Het dient te gaan om een uitzonderlijke situatie in een individueel geval en om immateriële omstandigheden. Dit beleid kan volgens vaste jurisprudentie de door de rechter aan te leggen (terughoudende) toets doorstaan.
Vaststaat dat verweerder op grond van de richtlijn voor strafvordering sociale verzekeringsfraude van het openbaar ministerie het dossier van eiseres niet zou hebben overgedragen aan het openbaar ministerie, indien hij het terugvorderingsbedrag al bij primair besluit op het, bij besluit van 27 februari 2007 bepaalde, bedrag van € 2.696,- netto had vastgesteld.
Het standpunt van eiseres dat haar psychische en lichamelijke welzijn ernstig heeft geleden onder de dreigende strafvervolging is niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank, heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen sprake is van dringende redenen die zich tegen terugvordering verzetten.
Ten aanzien van de vraag of verweerder in het onderhavige geval van het beleid had moeten afwijken, omdat het beleid voor eiseres gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit I erkend dat het aan hem te wijten is dat bij primair besluit het terugvorderingsbedrag (veel) te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft vervolgens bijna een jaar gewacht met het vaststellen van het gecorrigeerde bedrag. Voorts heeft verweerder het dossier van eiseres voortijdig aan het openbaar ministerie doorgestuurd. Het terugvorderingsbedrag was toen immers nog niet definitief vastgesteld. Door aldus te handelen heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet de nodige zorgvuldigheid betracht.
De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder met deze handelingen eiseres in de situatie heeft gebracht waarin zij zich gedwongen zag een taakstraf te aanvaarden om vervolging te voorkomen. Eiseres heeft hierdoor een strafblad gekregen. Deze bijzondere omstandigheden kan verweerder redelijkerwijs niet terzijde schuiven met de overweging dat hij, ongeacht het terugvorderingsbedrag, de bevoegdheid had het dossier door te sturen naar het openbaar ministerie en evenmin met de stelling dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is dat zij het transactievoorstel heeft geaccepteerd. In het beleid is immers bepaald bij welk terugvorderingbedrag verweerder het dossier doorstuurt naar het openbaar ministerie en verweerder heeft zich daar in het onderhavige geval niet aan gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, sprake van bijzondere omstandigheden waarin door de beleidsregel niet is voorzien. Het terugvorderingsbeleid leidt vanwege deze bijzondere omstandigheden tot gevolgen die voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Door onverkort aan het terugvorderingsbeleid vast te houden en de gevolgen van zijn onzorgvuldig handelen volledig voor rekening van eiseres te laten, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, het bestreden besluit I ondeugdelijk gemotiveerd.
De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren.
De rechtbank vindt aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft gemaakt. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts vindt de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het griffierecht aan eiseres dient te worden vergoed.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit II als volgt.
Verweerder erkent dat het bestreden besluit II ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank vindt geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres er niet op bedacht hoeven te zijn dat verweerder de oude wasmachine zelf wilde (laten) onderzoeken. Zoals blijkt uit het besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder in het kader van de aanvraag verzocht om de nota van de nieuwe wasmachine en een verklaring van de monteur dat de oude wasmachine niet meer kan worden gerepareerd. Niet blijkt dat verweerder aan eiseres kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was de oude wasmachine daarnaast nog zelf te onderzoeken.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit II worden vernietigd en zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiseres recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van aanschaf van een vervangende wasmachine en dat verweerder daartoe aan eiseres een bedrag van € 315,00 vergoedt.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard vindt de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen, welke kosten worden begroot op een bedrag van € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Voorts dient verweerder gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gericht tegen de bestreden besluiten I en II gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op in de plaats van het bestreden besluit I een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- voorziet zelf in de zaak in die zin dat wordt bepaald dat eiseres recht heeft op bijzondere bijstand van € 315,00 voor de kosten van een vervangende wasmachine;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.288,00, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van € 77,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2007 door mr. S.J. Riem, rechter, in
tegenwoordigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na
toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B