Hij heeft daartoe aangevoerd:
uit het Franse Europese Aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de OLW gelet op het feit dat:
- slechts een klein deel waarvoor overlevering wordt verzocht gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten onder andere het geven van de opdracht van de transporten;
- dat uit de stukken niet blijkt dat de overige feiten, te weten: drie zeer omvangrijke transporten van verdovende middelen (gedeeltelijk) op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd;
- dat de opsporing en vervolging van het strafbare feit in Frankrijk is aangevangen, ruim voordat de opgeëiste persoon bij de Nederlandse politie en justitie in beeld was;
- dat [opgeëiste persoon] in Nederland blijkens het door de raadsman overgelegde proces-verbaal van politie alleen wordt verdacht van betrokkenheid bij het derde transport in mei 2005 en niet – zoals in Frankrijk - ook de eerste twee transporten in maart 2005;
- dat de medeverdachten van [opgeëiste persoon] (waaronder [medeverdachten]) in het Nederlandse onderzoek slechts worden verdacht (en vervolgd) voor betrokkenheid bij het derde transport in mei 2006 – en niet ook voor het eerste en tweede transport van 25 en 31 maart 2006 waardoor afsplitsing onlogisch zou zijn - en dat tegen geen van deze medeverdachten een Europees Aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door Frankrijk;
- dat die medeverdachten ([medeverdachten]) in Nederland ook worden vervolgd voor andere transporten van of naar Engeland en Finland en deelname aan een criminele organisatie en dat Frankrijk geen rechtsmacht heeft voor die feiten waardoor afsplitsing van de vervolging voor alleen het derde transport naar Frankrijk uit proces-economisch oogpunt onwenselijk is;
- dat [opgeëiste persoon] volgens het overgelegde proces-verbaal van politie weliswaar verdacht wordt van deelname aan het derde transport (mei 2005), doch de Minister van Justitie opdracht heeft gegeven de vervolging in Nederland te staken ten gunste van een vervolging in Frankrijk;
- dat het Hof de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in zijn beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering heeft verklaard om in Nederland vervolgd te worden;
- dat de medeverdachten voor het eerste (25 maart 2006) , tweede (31 maart 2006) en derde transport (24-27 mei 2006) in Frankrijk zijn aangehouden, zijn verhoord en daar ook vervolgd worden;
- dat in Frankrijk de bewijsmiddelen - waaronder de in beslag genomen vervoermiddelen en verdovende middelen - voorhanden zijn;
- dat de overige bewijsmiddelen (getuigenverklaringen, verklaringen van medeverdachten, rapporten van deskundigen, processen-verbaal, observatieverslagen, tapverslagen en geluidsopnames van telefoons) zich ook in Frankrijk bevinden;
- dat de Franse rechtsorde aanzienlijk is geschonden door drie zeer omvangrijke transporten van verdovende middelen door Frankrijk en de Franse autoriteiten – vanuit het perspectief van Europese samenwerking bij drugsbestrijding - er ook alle belang bij hebben de organisatoren en uitvoerders van deze frequente drugstransporten op te sporen, te vervolgen en te bestraffen;
- dat de enkele omstandigheid dat Frankrijk mogelijk alleen als transitland werd gebruikt het voorgaande niet anders maakt, mede gelet op de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 28 november 2006;
- dat concentratie van strafvervolging zoals genoemd door de Hoge Raad in de cassaties in het belang der wet van 28 november 2006 dient te worden uitgelegd als argument om af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in art. 13 van de OLW, nu het daarbij gaat om onderzoeken waarbij sprake is geweest van een vergaande internationale samenwerking (denk aan Join Investigation Teams) waarbij ieder der samenwerkende landen rechtsmacht heeft over de te vervolgen verdachten, doch uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling wenselijk is dat de vervolging in slechts één land plaatsvindt (omdat het JIT daar de vestigingsplaats heeft gehad, de opsporings- en vervolgingsautoriteiten zich daar in dat land al bezig hebben gehouden met de zaak, alle processtukken in die taal en volgens de wettelijke bepalingen van dat land zijn opgesteld)
- dat concentratie van de strafvervolging (anders dan hiervoor bedoeld) in de zaken tegen [opgeëiste persoon] vanuit Frans perspectief dient te worden bezien en dat - vanuit dat perspectief – strafvervolging aldaar ook de voorkeur verdient aangezien de verdenking tegen [opgeëiste persoon] in het Franse onderzoek meer transporten (twee) betreft dan de verdenking in het Nederlandse onderzoek, [opgeëiste persoon] in het Nederlandse onderzoek geen hoofdverdachte is (geweest) en tegen hem in Nederland geen enkele vervolging (meer) loopt en – bij gelijk blijvende omstandigheden – ook niet meer zal volgen. Voor zover dat laatste nog zal wijzigen ná de overlevering van [opgeëiste persoon] aan Frankrijk, zal daarbij bovendien nog een afweging door de Officier van Justitie in Nederland moeten worden gemaakt of vervolging (nog) opportuun is, gelet op de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.