ECLI:NL:RBAMS:2007:BD2819

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.361.2006 - 06/2627
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Frankrijk en de toepassing van artikel 13 van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 maart 2007 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 8 juni 2006, in behandeling genomen naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 21 december 2005 door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij grootschalige handel in verdovende middelen, met name cannabis, en de rechtbank heeft de feiten beoordeeld op basis van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren te [plaats] op [geboortedatum], niet ontvankelijk was in zijn beklag bij het Gerechtshof Arnhem, omdat hij niet als 'rechtstreeks belanghebbende' kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de procedure heropend en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te scheppen over de reikwijdte van de stakingsbeslissing van de minister van justitie van 8 juni 2006. De rechtbank heeft ook de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in overweging genomen, waaronder de gezondheid van zijn vrouw, die aan borstkanker lijdt.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering toelaatbaar is, ondanks de weigeringsgrond van artikel 13 OLW, omdat de belangen van de Franse autoriteiten en de goede rechtsbedeling zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon bij terugkeer naar Nederland niet meer vervolgd zal worden voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, en dat de Franse autoriteiten voldoende garanties hebben gegeven voor een rechtmatige vervolging. De rechtbank heeft de overlevering dan ook toegestaan, met inachtneming van de dubbele WOTS-garantie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.361.2006
RK nummer: 06/2627
Datum uitspraak: 16 maart 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 juni 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 21 december 2005 door de justitiële autoriteit, de public prosecutor of the department court (procureur de la République près le tribunal de grande instance) te Lyon, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [plaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De rechtbank heeft bij interlocutoire uitspraak van 18 augustus 2006 het onderzoek heropend, teneinde de door de opgeëiste persoon ingestelde procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof Arnhem af te wachten. Op 31 augustus 2006 heeft het Gerechtshof Arnhem de opgeëiste persoon niet ontvankelijk verklaard in het beklag nu hij niet kan worden aangemerkt als ‘rechtstreeks belanghebbende’ in de zin van artikel 12 Wetboek van Strafvordering.
Op 20 oktober 2006 is de behandeling voortgezet. Daarbij waren aanwezig de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft bij interlocutoire uitspraak van 3 november 2006 het onderzoek heropend, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te scheppen omtrent de reikwijdte van de stakingsbeslissing van de minister van justitie van 8 juni 2006.
Op 1 december 2006 is de behandeling voortgezet. Daarbij waren aanwezig de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 5 januari 2007, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de op de zitting van 4 augustus 2006 gedane vordering, om af te zien van de in artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond, te actualiseren naar aanleiding van recente uitspraken van de Hoge Raad en om de rechtbank nader te informeren over de vraag of de opgeëiste persoon na de vervolging in Frankrijk voor de feiten waarvoor de overlevering is gevraagd, bij de huidige stand van het dossier ‘Peen’, bij terugkeer naar Nederland nog enige vervolging door de Nederlandse autoriteiten ingevolge dat dossier ‘Peen’ te wachten staat.
Op 5 januari 2007 is de behandeling voortgezet. Daarbij was aanwezig de officier van justitie. De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, waren niet aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 2 maart 2007 om dezelfde redenen als waarvoor het onderzoek op de zitting van 1 december 2006 is geschorst. Op 2 maart 2007 is de behandeling voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrest warrant (Mandat d’arrêt) van de vice president in charge of the investigation at the department court of Lyon (vice-président chargé de l’instruction au tribunal de grande instance de Lyon), Frankrijk, van 14 december 2005, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan zeventien (17) naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 4 augustus 2006 verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Chef du Bureau de l’entraide pénale internationale van het Ministerie van Justitie van Frankrijk heeft bij brief van 11 april 2006 de volgende garantie gegeven:
Je vous saurai gré de bien vouloir informer les autorités néerlandaises que le ministère de la Justice français accorde la garantie aux termes de laquelle, si [opgeëiste persoon] était condamné à une peine irrévocable de privation de liberté en raison des faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention susmentionnée (Convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit het dossier blijkt dat (een deel van) de feiten, bedoeld onder 4, waarvoor de Franse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar moet worden verklaard, gelet op de weigeringsgrond ex artikel 13, eerste lid, van de OLW en omdat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vordering heeft kunnen komen om af te zien van die weigeringsgrond (als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de OLW). De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd, het zwaartepunt van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd in Nederland ligt, het omvangrijke onderzoek naar strafbare feiten waarbij de opgeëiste persoon als verdachte wordt aangemerkt in Nederland al vanaf juni 2004 loopt, het overgrote deel van de medeverdachten zich in Nederland bevindt en in Nederland is aangehouden en/of in Nederland wordt berecht, de vervolging in Nederland wordt geconcentreerd en een goede rechtsbedeling zich dan ook verzet tegen overlevering, het aannemelijk is te achten dat de bewijsmiddelen zich in overwegende mate in Nederland bevinden, er geen spoedeisende onderzoekshandelingen in Frankrijk zijn, Nederland ook o.a. aan Frankrijk rechtshulpverzoeken heeft gedaan en de Nederlandse rechtsorde het meest geschokt is.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat hij verzoekt bij de gehele beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering met de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon rekening te houden. De echtgenote van de opgeëiste persoon lijdt aan borstkanker. De opgeëiste persoon wil zijn vrouw kunnen blijven steunen, helpen en verzorgen. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn vrouw in november 2006 aan borstkanker is geopereerd en dat zij nog onder behandeling van een arts is. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij zelf twee weken geleden aan zijn keel is geopereerd, omdat hij aan apneu lijdt en in dat kader zelf ook nog onder behandeling van een arts is.
Ingevolgde het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe aangevoerd:
uit het Franse Europese Aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de OLW gelet op het feit dat:
- slechts een klein deel waarvoor overlevering wordt verzocht gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten onder andere het geven van de opdracht van de transporten;
- dat uit de stukken niet blijkt dat de overige feiten, te weten: drie zeer omvangrijke transporten van verdovende middelen (gedeeltelijk) op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd;
- dat de opsporing en vervolging van het strafbare feit in Frankrijk is aangevangen, ruim voordat de opgeëiste persoon bij de Nederlandse politie en justitie in beeld was;
- dat [opgeëiste persoon] in Nederland blijkens het door de raadsman overgelegde proces-verbaal van politie alleen wordt verdacht van betrokkenheid bij het derde transport in mei 2005 en niet – zoals in Frankrijk - ook de eerste twee transporten in maart 2005;
- dat de medeverdachten van [opgeëiste persoon] (waaronder [medeverdachten]) in het Nederlandse onderzoek slechts worden verdacht (en vervolgd) voor betrokkenheid bij het derde transport in mei 2006 – en niet ook voor het eerste en tweede transport van 25 en 31 maart 2006 waardoor afsplitsing onlogisch zou zijn - en dat tegen geen van deze medeverdachten een Europees Aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door Frankrijk;
- dat die medeverdachten ([medeverdachten]) in Nederland ook worden vervolgd voor andere transporten van of naar Engeland en Finland en deelname aan een criminele organisatie en dat Frankrijk geen rechtsmacht heeft voor die feiten waardoor afsplitsing van de vervolging voor alleen het derde transport naar Frankrijk uit proces-economisch oogpunt onwenselijk is;
- dat [opgeëiste persoon] volgens het overgelegde proces-verbaal van politie weliswaar verdacht wordt van deelname aan het derde transport (mei 2005), doch de Minister van Justitie opdracht heeft gegeven de vervolging in Nederland te staken ten gunste van een vervolging in Frankrijk;
- dat het Hof de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in zijn beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering heeft verklaard om in Nederland vervolgd te worden;
- dat de medeverdachten voor het eerste (25 maart 2006) , tweede (31 maart 2006) en derde transport (24-27 mei 2006) in Frankrijk zijn aangehouden, zijn verhoord en daar ook vervolgd worden;
- dat in Frankrijk de bewijsmiddelen - waaronder de in beslag genomen vervoermiddelen en verdovende middelen - voorhanden zijn;
- dat de overige bewijsmiddelen (getuigenverklaringen, verklaringen van medeverdachten, rapporten van deskundigen, processen-verbaal, observatieverslagen, tapverslagen en geluidsopnames van telefoons) zich ook in Frankrijk bevinden;
- dat de Franse rechtsorde aanzienlijk is geschonden door drie zeer omvangrijke transporten van verdovende middelen door Frankrijk en de Franse autoriteiten – vanuit het perspectief van Europese samenwerking bij drugsbestrijding - er ook alle belang bij hebben de organisatoren en uitvoerders van deze frequente drugstransporten op te sporen, te vervolgen en te bestraffen;
- dat de enkele omstandigheid dat Frankrijk mogelijk alleen als transitland werd gebruikt het voorgaande niet anders maakt, mede gelet op de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 28 november 2006;
- dat concentratie van strafvervolging zoals genoemd door de Hoge Raad in de cassaties in het belang der wet van 28 november 2006 dient te worden uitgelegd als argument om af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in art. 13 van de OLW, nu het daarbij gaat om onderzoeken waarbij sprake is geweest van een vergaande internationale samenwerking (denk aan Join Investigation Teams) waarbij ieder der samenwerkende landen rechtsmacht heeft over de te vervolgen verdachten, doch uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling wenselijk is dat de vervolging in slechts één land plaatsvindt (omdat het JIT daar de vestigingsplaats heeft gehad, de opsporings- en vervolgingsautoriteiten zich daar in dat land al bezig hebben gehouden met de zaak, alle processtukken in die taal en volgens de wettelijke bepalingen van dat land zijn opgesteld)
- dat concentratie van de strafvervolging (anders dan hiervoor bedoeld) in de zaken tegen [opgeëiste persoon] vanuit Frans perspectief dient te worden bezien en dat - vanuit dat perspectief – strafvervolging aldaar ook de voorkeur verdient aangezien de verdenking tegen [opgeëiste persoon] in het Franse onderzoek meer transporten (twee) betreft dan de verdenking in het Nederlandse onderzoek, [opgeëiste persoon] in het Nederlandse onderzoek geen hoofdverdachte is (geweest) en tegen hem in Nederland geen enkele vervolging (meer) loopt en – bij gelijk blijvende omstandigheden – ook niet meer zal volgen. Voor zover dat laatste nog zal wijzigen ná de overlevering van [opgeëiste persoon] aan Frankrijk, zal daarbij bovendien nog een afweging door de Officier van Justitie in Nederland moeten worden gemaakt of vervolging (nog) opportuun is, gelet op de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Ter zitting heeft de officier van justitie hier nog aan toegevoegd dat de Franse autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon een dubbele WOTS-garantie hebben afgegeven en dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon maar een zeer beperkte rol kunnen spelen in de afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland tegen het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar.
Voorts heeft de officier van justitie op vragen van de rechtbank verklaard dat het vertrouwensbeginsel ertoe leidt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon in Frankrijk op een rechtmatige wijze zullen plaatsvinden. De opgeëiste persoon heeft het risico genomen dat Frankrijk hem zou vervolgen.
Dat de onderhavige zaak nu al langere tijd onder de rechter is, is niet geheel en al aan het Openbaar Ministerie te wijten. De opgeëiste persoon heeft geen strafblad maar heeft wel de verdenking op zich geladen zich schuldig te hebben gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. Er is sprake van een ernstige verdenking gezien de opbrengsten die met dergelijke grote hoeveelheden cannabis als in het EAB onder e) genoemd, kunnen worden behaald. Het is dan ook begrijpelijk dat Frankrijk feiten als de onderhavige wil vervolgen. De leeftijd en de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon hebben hem niet weerhouden een verdenking als de onderhavige op zich te laden. Artikel 35 van de OLW biedt het Openbaar Ministerie voldoende middelen om de opgeëiste persoon bij een slechte gezondheidstoestand niet over te leveren.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het de conclusie dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland tegen het belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de uitvaardigende justitiële autoriteit dient te prevaleren.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Minister van Justitie heeft in een brief van 8 juni 2006 onder meer het volgende geschreven:
‘In Nederland is met betrekking tot de opgeëiste persoon – kort gezegd - een strafrechtelijke vervolging gaande ter zake betrokkenheid bij grootschalige handel in cannabis. Uit de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 juni 2006 blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat tegen de opgeëiste persoon in Nederland een strafrechtelijk onderzoek loopt waarbij de opgeëiste persoon wordt verdacht van dezelfde feiten als waarvoor thans de overlevering door Frankrijk wordt gevraagd.
Blijkens uw faxbericht zijn de feiten in Frankrijk gepleegd, waardoor primair de Franse rechtsorde is geschonden. Voorts geeft u aan dat het Franse onderzoek grootschaliger van opzet is dan het Nederlandse onderzoek, waarmee aannemelijk is dat de Franse autoriteiten groter belang hechten aan het onderzoek dat de Nederlandse autoriteiten. Daarbij loopt het Franse onderzoek al een tijd langer dan het Nederlandse onderzoek, waardoor aannemelijk is dat het zwaartepunt van het bewijsmateriaal zich in Frankrijk bevindt. Bovendien duidt het besluit van de Franse autoriteiten om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken erop dat de Franse autoriteiten kennelijk meer opportuun achten dat de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt vervolgd. Gelet op het belang van de goede rechtsbedeling verdient het derhalve de voorkeur dat de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt vervolgd.
Het voorgaande in overweging nemende acht ik het in beginsel wenselijk dat met het oog op de voortgang van de rechtsgang in Frankrijk de strafrechtelijke vervolging in Nederland wordt gestaakt. Dientengevolge geef ik hierbij, gelet op artikel 9, lid 2 van de OLW, de opdracht de strafrechtelijke vervolging met betrekking tot de opgeëiste persoon onder parketnummer 05/900208-05 te staken.’
In een brief van 26 februari 2007 heeft de Minister van Justitie voorgaande brief aangevuld. De Minister van Justitie schrijft onder meer:
‘Bij brief van 8 juni 2006 berichtte ik u omtrent de staking van de vervolging in opgemelde zaak. Ik begrijp uit het proces-verbaal van de zitting van 1 december jongstleden dat er bij de Internationale Rechtshulpkamer bij uw rechtbank onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van die stakingsbeslissing. (...)
Voor zover de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam zich op het standpunt stelt dat op basis van het feitencomplex toch sprake is van dezelfde feiten in het Franse EAB en het Nederlandse onderzoek (het zogenoemde Peen-onderzoek van het Openbaar Ministerie te Arnhem), dient mijn beslissing van 8 juni 2006 zo te worden gelezen, dat de staking van de vervolging in Nederland ook de vervolging betreft ter zake deelname aan een criminele organisatie voor zover die betrekking heeft op de genoemde drie transporten van 25 maart 2006, 31 maart 2006 en 24-27 mei 2006.’
Ter zake van de vervolging met betrekking tot de 3 in het EAB onder e) genoemde transporten en verdenkingen van andere strafbare feiten in Nederland en de concentratie van de vervolging in Nederland heeft officier van justitie bij het arrondissementsparket Arnhem in haar brief van 27 februari 2007 het volgende geschreven:
‘De heer [opgeëiste p[opgeëiste persoon] wordt thans binnen het Peen-onderzoek niet vervolgd wegens betrokkenheid bij de uitvoer van 320 kilogram hasjiesj naar Finland en zal na (...) overlevering aan Frankrijk daaromtrent ook niet worden vervolgd. Op dit moment zal ik – gelet op de stand van zaken in het Peen-onderzoek – geen dagvaarding uitbrengen aan de heer [opgeëiste persoon] voor diens mogelijke betrokkenheid bij de uitvoer van heroïne naar Engeland (Groot Brittannië). Na (...) overlevering aan Frankrijk zal de heer [opgeëiste persoon] niet meer vervolgd worden voor de drie Frankrijk-transporten. Gelet op de stakingsbeslissing zal de heer [opgeëiste persoon] na (...) overlevering aan Frankrijk niet meer worden vervolgd voor overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht voor wat betreft de drie Frankrijk-transporten genoemd in het EAB. Vervolging van [opgeëiste persoon] ter zake de Finland- en Engeland-transporten in de 140 Wetboek van Strafrecht-constructie zal evenmin plaatsvinden.
Overname van de zaak is evenmin noodzakelijk. Binnen het Peen-onderzoek is geen zelfstandig onderzoek gedaan naar de mogelijke betrokkenheid van [opgeëiste p[opgeëiste persoon] bij het transport van hasjiesj op 25 maart 2006 (de rechtbank begrijpt 2005), noch dat van 31 maart 2005. (...)
De meeste bewijsmiddelen met betrekking tot het derde transport ( 24-27 mei 2005) bevinden zich in Frankrijk. Voor het strafrechtelijk onderzoek noch de vervolging tegen de verdachten in het Peen-onderzoek is het noodzakelijk dat de heer [opgeëiste persoon] in Nederland wordt berecht. (...) Wat betreft het Engeland-transport geldt dat [opgeëiste persoon] daarvoor thans niet zal worden gedagvaard, vanwege het ontbreken van concrete aanwijzingen voor diens betrokkenheid.(...) Gelet op hetgeen hierboven (...) is opgemerkt, zal de opgeëiste persoon bij terugkeer in Nederland niet (meer) worden vervolgd ter zake deelname aan een criminele organisatie voor de drie in het EAB genoemde Franse transporten, en voor de zogeheten Finland en Engeland transporten. Concentratie van de vervolging in Nederland is (...) om die reden niet noodzakelijk.’
De officier van justitie heeft op de zitting gewezen op de inhoud van voorgaande brief van de officier van justitie te Arnhem en daarenboven verklaard dat de opgeëiste persoon bij teruglevering aan Nederland na een mogelijke veroordeling in Frankrijk op dit moment bij de huidige stand van het onderzoek ‘Peen’ niet het risico loopt nog in Nederland te worden vervolgd op grond van het onderzoek. Mocht er alsnog bewijs tegen de opgeëiste persoon ontstaan, dan zal bij een mogelijke vervolging en berechting in Nederland artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toegepast worden.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon bij de huidige stand van zaken in het Peen-onderzoek in Nederland geen vervolging meer te vrezen heeft. Voor wat betreft de 3 transporten heeft de Minister van Justitie voor zowel de handel in verdovende middelen als de criminele organisatie een staking van de vervolging opgedragen. Onder deze omstandigheden is niet (meer) aan de orde of de goede rechtsbedeling in redelijkheid noopt tot concentratie van de vervolging voor de in het EAB genoemde feiten en de vervolging voor andere feiten waarvan de opgeëiste persoon in Nederland wordt verdacht. De bewijsmiddelen met betrekking tot de transporten van 25 en 31 maart 2005 zijn geheel in Frankrijk en met betrekking tot het transport van 24-27 mei 2005 is het overgrote deel van de bewijsmiddelen in Frankrijk.
Ten aanzien van de aangevoerde persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon is de rechtbank van oordeel dat deze onvoldoende met documenten of anderszins onderbouwd zijn. De vraag of de gezondheid van de opgeëiste persoon of zijn vrouw het toelaat dat hij wordt overgeleverd, is een vraag die op voet van artikel 35,derde lid, van de OLW in beginsel ter beoordeling staat van de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, hij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen, mede in aanmerking genomen dat de belangen van de opgeëiste persoon voldoende zijn gewaarborgd door de dubbele WOTS-garantie.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 6, 7, 9 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de public prosecutor of the department court (procureur de la République près le tribunal de grande instance) te Lyon (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit¬ter,
mrs. L.E. Kalff en W.J. van Bennekom, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.