ECLI:NL:RBAMS:2007:BD2825

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.022.2007 - 07/345
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan België en de beoordeling van fundamentele rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 maart 2007 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waarbij zij de vereisten van de Overleveringswet (OLW) in acht heeft genomen. De opgeëiste persoon, geboren in België en thans gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en het onjuist doen van belastingaangifte, beide feiten gepleegd in België.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. P.M.S. Dijks, verworpen. De raadsvrouw had aangevoerd dat de redelijke termijn voor een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet was gewaarborgd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen concrete aanwijzingen waren voor een dreigende schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. Bovendien was er voldoende bewijs dat de opgeëiste persoon in staat zou zijn om zich te verdedigen in de Belgische rechtsgang.

De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht strafbaar waren en dat er geen belemmeringen waren om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten goedgekeurd, waarbij zij de belangen van de verzoekende staat zwaarder liet wegen dan de belangen van de opgeëiste persoon. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de samenwerking tussen Nederland en België op het gebied van strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.022.2007
RK nummer: 07/345
Datum uitspraak: 16 maart 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 januari 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 22 december 2006 door de justitiële autoriteit, de toegevoegd substituut-procureur des Konings bij het Parket van de procureur des Konings te Brussel (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [plaats] (België) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 maart 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. P.M.S. Dijks, advocaat te Maastricht gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een verstekvonnis van 28 november 2002 van de correctionele rechtbank van eerste aanleg te Brussel (notitienummer: BR.27.66.105505/94) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW stelt. Noch uit het EAB onder e) noch uit voornoemd vonnis blijken de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en de plaats waar de strafbare feiten zijn begaan. Derhalve dient de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de omschrijving van de feiten in het EAB onder e) in samenhang gelezen met voornoemd vonnis voldoende duidelijk is en dat daaruit in voldoende mate blijkt waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, bestaat. Voorts blijkt uit het EAB onder e) dat de feiten zijn gepleegd in het gerechtelijk arrondissement Brussel en elders in België en in het buitenland. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw, nu voldaan is aan de vereisten die artikel 2, tweede lid onder e stelt.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
alsmede
medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweren
Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt wanneer de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, tweede lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is gaan lopen en dat het de vraag is of de opgeëiste persoon, gezien het tijdsverloop, nog in staat is een reële verdediging te voeren en dus of hij een eerlijk proces zal krijgen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank vat het verweer van de raadsvrouw op als een verweer met betrekking tot het in artikel 11 OLW bepaalde, te weten dat een overlevering niet wordt toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. De raadsvrouw heeft een dreigende schending van het EVRM slechts aangevoerd, maar heeft deze op geen enkele wijze onderbouwd met nadere feiten en omstandigheden. Daarnaast zijn er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden die wijzen op een dreigende schending van het EVRM. De rechtbank zal daarom aan dat verweer voorbij gaan.
Verweer met betrekking tot artikel 12 van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat vooralsnog niet zeker is of het verzet tegen het verstekvonnis van de correctionele rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 28 november 2002 ontvankelijk is en dat daar pas bij de behandeling in hoger beroep over zal worden beslist.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet voldoende gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon bij de behandeling in hoger beroep aanwezig zal kunnen zijn.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Procureur des Konings bij het Parket van de Procureur des Konings te Brussel heeft bij brief van 19 februari 2007 aangegeven dat de heer [opgeëiste persoon] verzet heeft aangetekend tegen het vonnis van 28 november 2002, bij verstek gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel (52ste correctionele kamer), dat de zaak opnieuw ten gronde, zowel over de feiten als over de rechtsgrond, zal worden behandeld in bijzijn van dhr. [opgeëiste persoon] en/of zijn raadsman en dat de zaak op 26 april 2007 op zitting zal komen. Uit deze brief blijkt voorts dat de hoger beroepprocedure loopt en dat de opgeëiste persoon de gelegenheid krijgt zich in hoger beroep te verdedigen. Hij kan er ook voor kiezen de verdediging door een advocaat van zijn keuze te laten doen. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid zal zijn de verdediging in zijn zaak te (laten) voeren en dat er dan ook geen sprake is van strijd met artikel 12 van de OLW.
Voorts is de rechtbank op grond van de stukken in het dossier niet gebleken dat er op voorhand sprake is van niet ontvankelijkheid van het verzet. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4 waarvoor de Belgische justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe aangevoerd:
uit het aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd, dat het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden, terwijl voorts blijkt dat:
1. slechts een deel van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten het ‘fictief’ doorleveren van de goederen;
2. de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in België zijn aangevangen;
3. de medeverdachten [medeverdachten] reeds in België veroordeeld zijn;
4. de bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van verklaringen – in België voorhanden zijn;
5. de rechtsorde in België rechtstreeks is aangetast, aangezien door de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd de Belgische schatkist meermalen is benadeeld.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon mogelijk heeft bij een berechting in Nederland tegen het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, hij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen, nu de belangen van de opgeëiste persoon voldoende zijn gewaarborgd door de dubbele WOTS-garantie en de opgeëiste persoon geen argumenten naar voren heeft gebracht waarom vervolging in Nederland de voorkeur verdient.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47 en 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikelen 2, 5, 7, 11, 12 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de toegevoegd substituut-procureur des Konings bij het Parket van de procureur des Konings te Brussel (Brussel) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit¬ter,
mrs. L.E. Kalff en W.J. van Bennekom, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.