Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in de gedingen met reg.nrs.:
AWB 07/3866 WWB en AWB 07/3881 WWB (voorlopige voorzieningen)
AWB 07/3867 WWB en AWB 07/3879 WWB (bodemzaken)
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. R.R. Haitsma,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. I. van Kesteren.
De rechtbank heeft op 5 oktober 2007 en 8 oktober 2007 verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen.
Deze verzoeken hangen samen met de beroepschriften van verzoeker van 5 oktober 2007 gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften van 12 juni 2007 (gericht tegen het primaire besluit van 1 juni 2007) en 10 juli 2007 (gericht tegen het primaire besluit van 26 juni 2007).
Verweerder heeft op 16 oktober 2007 beslissingen genomen op de bezwaar¬schriften van 12 juni 2007 en 10 juli 2007.
De voorzieningenrechter acht de door verzoeker ingestelde beroepen mede gericht tegen deze beslissingen op bezwaar van 16 oktober 2007 (hierna aangeduid als: bestreden besluit I in reg.nrs. AWB 07/3866 WWB en AWB 07/3867 WWB en bestreden besluit II in reg.nrs. AWB 07/3881 WWB en AWB 07/3879 WWB).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 25 oktober 2007.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting in de voorlopige voorzieningszaak redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Partijen zijn in de uitnodiging voor de zitting en tevens ter zitting op deze mogelijkheid gewezen.
Verzoeker heeft vanaf januari 1999 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet Werk en bijstand (WWB).
Verzoeker heeft op 14 maart 2007 bijzondere bijstand aangevraagd ter vergoeding van een eigen bijdrage in gerechtelijke kosten. In het kader van die aanvraag is verzoeker bij brief van 30 maart 2007 verzocht alle opeenvolgende afschriften van bank/postbankrekening(en) van de laatste drie maanden over te leggen.
Verzoeker heeft de bankafschriften vanaf februari 2007 overgelegd. Bij brief van 9 mei 2007 heeft verweerder hem gevraagd extra informatie in te leveren en extra bankafschriften over te leggen, omdat uit de overgelegde bankafschriften bleek dat verzoeker in de periode van 1 februari 2007 tot en met
16 maart 2007 een bedrag van € 4710,- op zijn eigen rekening had gestort.
In reactie op de brief van 9 mei 2007 heeft verzoeker een brief van 18 mei 2007 opgestuurd met uitleg over het door hem gestorte geld. Volgens verzoeker neemt hij geld op met zijn Rabobank-creditcard en stort dit vervolgens op zijn lopende Rabobank-rekening. Dit doet hij naar eigen zeggen om te voorkomen dat hij rood komt te staan. Verzoeker heeft aangevoerd alleen de oude afschriften op te vragen als hij daarvoor geld krijgt van verweerder.
Bij brief van 23 mei 2007 heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 30 mei 2007. Bij dit gesprek heeft verweerder om diverse bewijsstukken gevraagd, zoals een afschrift van interpay, een opgave – met bewijzen – van schulden, gegevens over het proces inzake zijn echtscheiding, correspondentie met zijn advocaat, etc.
Tijdens het gesprek bij verweerder op kantoor op 30 mei 2007 heeft verzoeker afschriften 25-27 van de Rabobank-creditcard overgelegd, een bewijs van schuld bij Interpartes Incasso en stukken met betrekking tot zijn echtscheiding. Over stortingen in de periode na 16 maart 2007 wilde verzoeker tijdens het gesprek geen informatie verstrekken. Het gesprek is hierop beëindigd.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerder verzoekers recht op bijstand per 10 april 2007 opgeschort. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker tijdens het gesprek op 30 mei 2007 in het kader van het onderzoek naar zijn financiële situatie niet alle informatie heeft meegenomen waar in de brief van 30 maart 2007 om is gevraagd. Bij dit gesprek diende verzoeker de volgende bewijsstukken leveren:
- Nederlands en Russisch paspoort;
- alle opeenvolgende afschriften van de Rabo-rekening nr. [nummer 1] vanaf 1 januari 2006 inclusief de afschriften van de bijbehorende creditcard;
- alle opeenvolgende afschriften van de ABN-rekening inclusief de bijbehorende creditcardafschriften – indien in zijn bezit – vanaf 1 januari 2006;
- alle opeenvolgende afschriften van de postbankrekening inclusief bijbehorende creditcardafschriften vanaf 1 januari 2006 of een bewijs van opheffing.
Bij dit besluit heeft verweerder verzoeker opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 15 juni 2007, waarbij hij de ontbrekende informatie dient te overleggen.
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft verweerder verzoekers recht op bijstand met ingang van 15 juni 2007 ingetrokken. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker onvoldoende informatie heeft gegeven.
Verzoeker heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen zowel de opschorting als de intrekking van het recht op bijstand.
Op 5 oktober 2007 heeft verzoeker beroepschriften ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften van 12 juni 2007 (gericht tegen het primaire besluit van 1 juni 2007) en 10 juli 2007 (gericht tegen het primaire besluit van 26 juni 2007). Tevens heeft verzoeker verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 1 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit in die zin herzien dat de uitkering wordt opgeschort met ingang van 30 mei 2007 in plaats van met ingang van 10 april 2007.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker niet alle afschriften van de Rabo-rekening en de bijbehorende creditcard afschriften van 2007 heeft overgelegd. De uitkering is dan ook terecht ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
Verzoeker heeft in beroep – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er sprake is van tegenstrijdigheid van beslissingen. Aan de ene kant heeft verweerder verzoeker bijzondere bijstand toegekend, aan de andere kant heeft verweerder het recht op bijstand opgeschort. Gezien het besluit van 24 mei 2007 – tot toekenning van bijzondere bijstand – vertrouwde verzoeker erop dat hij alle benodigde informatie had verschaft. Volgens verzoeker berusten de bestreden besluiten niet op een juiste grondslag en zijn ze het niet zorgvuldig voorbereid en tot stand gekomen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij direct voldoende informatie heeft verschaft welke door verweerder niet juist is verwerkt.
Verzoeker heeft bij brief van 15 oktober 2007 nog aangevoerd dat verweerder ten aanzien van de intrekking, gelet op het feit dat ten tijde van de intrekking de maximale opschortingstermijn al was verstreken, toepassing had moeten geven aan artikel 54, derde lid, van de WWB, zodat rekening zou zijn gehouden met informatie die nadien in bezwaar of in beroep is overgelegd. Verzoeker verwijst ten ondersteuning van dit standpunt naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 september 2007, LJN: BB3024.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 12 juni 2007 en 10 juli 2007
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge het derde lid van artikel 7:10, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. In het onderhavige geval heeft verweerder eerst bij besluiten van 16 oktober 2007 een beslissing genomen op de bovenstaande bezwaren. Gelet op het voorgaande heeft verweerder (ook na verlenging) in de onderhavige procedure voornoemde beslistermijn ruimschoots overschreden.
Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan in een situatie als de onderhavige, waarin nadat beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dat besluit alsnog wordt genomen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Verzoeker heeft een dergelijk belang niet gesteld.
De voorzieningenrechter zal de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
De rechter zal verweerder veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften heeft moeten maken. Die kosten zijn begroot op een bedrag van € 80,50 als kosten van verleende rechtsbijstand (2 samenhangende zaken; 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 0,25).
het beroep tegen de opschorting van het recht op bijstand (AWB 07/3867 WWB)
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, eerste lid, sub a, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
In het vierde lid van voornoemd artikel is bepaald dat als de belanghebbende in het geval als bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de doorvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van de termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat ten tijde van de primaire beslissing met name de afschriften 24 en 48 van de creditcard van de Rabobank ontbraken. Deze stukken zijn tijdens de hoorzitting wel overgelegd, maar deze kunnen gelet op het wettelijk kader van de opschorting niet meer worden meegenomen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij afschrift 48 al eerder heeft overgelegd, van afschrift 24 heeft verzoeker erkend dat hij dit ten tijde van het primaire besluit nog niet had overgelegd. Verzoeker betoogt dat verweerder niet eerder om dit laatste afschrift heeft verzocht.
De voorzieningenrechter heeft afschrift 48 niet in het dossier aangetroffen en ook overigens geen aanwijzingen aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit afschrift wel zou zijn overgelegd; het dossier wijst eerder in een andere richting. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, zodat verweerder bevoegd was om tot opschorting van de uitkering over te gaan. Het feit dat verweerder niet eerder om afschrift 24 had gevraagd maakt niet dat die bevoegdheid ontbrak.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerder verzoekers recht op bijstand per 10 april 2007 opgeschort; deze opschorting zou, op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB, aflopen op 5 juni 2007.
In het bestreden besluit I heeft verweerder de opschortingsdatum gewijzigd van 10 april 2007 naar
30 mei 2007. Verweerder is in beginsel bevoegd om in de beslissing op bezwaar een kennelijk onjuiste opschortingsdatum te herstellen. In het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter het wijzigen van de opschortingsdatum echter niet toegestaan. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk erkend dat de datum enkel is gewijzigd om de intrekking van de uitkering op grond van het vierde lid van artikel 54 van de WWB mogelijk te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een dergelijke handelwijze in strijd met het karakter van artikel 54, eerste lid, van de WWB, welk artikel het college een instrument biedt om te bewerkstelligen dat de belanghebbende een geconstateerd verzuim herstelt. Daarbij komt dat verweerder in het onderhavige geval de mogelijkheid tot het wijzigen van de opschortingsdatum ontleent aan het feit dat verzoeker tegen het primaire opschortingsbesluit bezwaar heeft gemaakt. Het voorgaande betekent dat verzoeker door het indienen van een bezwaarschrift in een slechtere positie terechtkomt dan wanneer hij daartegen geen bezwaar had ingediend. In het laatste geval had immers verweerder de opschortingsdatum niet meer kunnen wijzigen, zodat verweerder ook niet meer het recht op bijstand had kunnen intrekken op de in artikel 54, vierde lid, van de WWB genoemde grond, maar de intrekking had moeten baseren op artikel 54, derde lid van de WWB.
In dat geval hadden de door verzoeker ten tijde van de hoorzitting overgelegde stukken, die nu buiten beschouwing zijn gebleven, nog kunnen worden meegenomen in de heroverweging.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder bevoegd was om de uitkering op te schorten maar niet om de datum van opschorting in bezwaar te wijzigen. Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar op dit punt gegrond verklaard.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit I vanwege strijd met artikel 7:11 en artikel 7:12 van de Awb, vernietigen.
Nu een nader op bezwaar te nemen besluit, gelet op voorgaande overwegingen, slechts kan inhouden dat het primaire besluit van 1 juni 2007, onder ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar, in rechte kan standhouden, zodat de uitkering wordt opgeschort met ingang van 10 april 2007, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaren.
De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de proceskosten die verzoeker ten aanzien van de procedure AWB 07/3867 WWB heeft gemaakt, welke worden begroot op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1) en bepalen dat het griffierecht door verweerder aan verzoeker zal worden vergoed.
het beroep tegen de intrekking van het recht op bijstand (AWB 07/3879 WWB)
Volgens jurisprudentie van de CRvB is de bevoegdheid in het vierde lid van artikel 54 van de WWB gegeven voor de gevallen dat de belanghebbende het verzuim bedoeld in het eerste lid van artikel 54 van de WWB niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn. Uit oogpunt van rechtszekerheid heeft de wetgever bepaald dat de periode, waarover het recht op bijstand wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren. Zijn deze acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, verstreken, dan ligt het, uit oogpunt van evenwichtige belangenafweging en mede gelet op het onderlinge verband tussen het eerste en het vierde lid van artikel 54 van de WWB, in de rede dat niet artikel 54, vierde lid, maar artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van bijstand wordt gehanteerd indien als gevolg van dat verzuim het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld (zie de uitspraak van 6 september 2007, LJN: BB3024).
De hantering van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is verder voor een belanghebbende minder belastend, omdat volgens vaste rechtspraak van de CRvB in bezwaar in beginsel dan wel rekening kan worden gehouden met na de hersteltermijn alsnog door de belanghebbende verstrekte gegevens bij de heroverweging in bezwaar, voor zover daarbij de grenzen van een goede procesorde in acht zijn genomen. Bij de hantering van artikel 54, vierde lid, van de WWB is dat volgens eveneens vaste rechtspraak niet het geval.
In het licht van bovenstaande jurisprudentie van de CRvB kon artikel 54, vierde lid, van de WWB in het onderhavige geval niet als grondslag dienen voor de intrekking van de bijstand met ingang van
15 juni 2007, welk besluit dateert van 26 juni 2007, nu de maximale opschortings¬termijn van acht weken op 5 juni 2007, en dus in ieder geval ten tijde van de intrekking, was verstreken.
Bestreden besluit II berust dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 54 van de WWB en artikel 7:12 van de Awb.
Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van verzoeker met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De voorzieningenrechter zal verweerder in de procedure AWB 07/3879 WWB veroordelen in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt, welke worden begroot op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift, geen punt voor de zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1) en bepalen dat het griffierecht in deze procedure door verweerder aan verzoeker zal worden vergoed.
de verzoeken om een voorlopige voorziening (AWB 07/3866 WWB en 07/3881 WWB)
Nu de voorzieningenrechter in de hoofdzaak zal beslissen zal hij de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter ziet daarnaast geen aanleiding, hoewel verzoeker daartoe een gerechtvaardigd belang heeft, om gebruik te maken van de in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Voor het beoordelen van de behoefte aan bijstand is het noodzakelijk dat verweerder inzicht heeft in - onder meer - de inkomsten- en vermogenssituatie van de betrokkene. Het is aan de ontvanger van bijstand om alle informatie dienaangaande te verstrekken en ervoor te zorgen dat verweerder op niet al te gecompliceerde wijze inzicht kan krijgen in iemands financiële huishouding, zodat bijvoorbeeld ook de herkomst van geldstortingen te herleiden moet zijn. De door verzoeker gekozen wijze van geldbeheer voldoet naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet aan dit criterium. Immers, door de vele opnames en stortingen is en blijft het onduidelijk wat de herkomst is van het contant gestorte geld, zodat ook onduidelijk blijft waaraan verzoeker het opgenomen geld heeft besteed. De omstandigheid dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van verzoeker biedt verzoeker de mogelijkheid om zijn financiële situatie alsnog inzichtelijk te maken.
In de procedures (AWB 07/3866 WWB en AWB 07/3881 WWB) ziet de rechter geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan verzoeker dient te worden vergoed.
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 12 juni 2007 en 10 juli 2007 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de procedure AWB 07/3867 WWB gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I;
- verklaart het bezwaar van 12 juni 2007 tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit I;
- verklaart het beroep in de procedure AWB 07/3879 WWB gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- draagt verweerder op een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.046,50 (zegge duizend zesenveertig euro en vijftig cent; € 80,50 + € 644,- + € 322,-) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 78,00 (zegge: achtenzeventig euro, 2 x € 39,-) vergoedt;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2007 door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan – voor zover het betreft de procedures AWB 07/3867 WWB en AWB 07/3879 WWB – gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B