Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/1591 WWB
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. T.A. Vetter,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [gemachtigde verweerder].
Op 10 april 2007 2006 heeft de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaar van verzoeker van dezelfde datum gericht tegen een besluit van verweerder van 5 maart 2007, kenmerk: 81-0007279740-2002t .
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 mei 2007.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op alle betrokken belangen dat vereist.
Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering. Verzoeker was inwonend bij zijn dochter aan de [adres 1]. Op 22 augustus 2006 heeft verzoeker aan verweerder doorgegeven dat hij tijdelijk verblijft in de woning van zijn zuster aan de [adres 2], omdat hij bij zijn dochter niet langer kon verblijven in verband met een ontruiming van haar woning. De hoofdbewoner van de woning aan de [adres 2], verzoekers zuster, weigert mee te werken aan verzoekers inschrijving op dat adres in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Verzoeker heeft verzocht om een postadres.
In het rapport van verweerder van 11 september 2006 is vermeld dat de woonsituatie van verzoeker duidelijk is. Hij verblijft in de woning van zijn zuster aan de [adres 2] en mag gebruik maken van het postadres op de [postadres]. Bij besluit van 12 september 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij gedurende de maanden september en oktober gebruik mag maken van het postadres aan de [postadres]. Voorts dient verzoeker aan te tonen dat hij actief op zoek is naar woonruimte. Bij besluit van 28 december 2006 heeft verweerder besloten het postadres van verzoeker te verlengen tot en met januari 2007.
Bij het bestreden besluit van 5 maart 2007 heeft verweerder de uitkering van verzoeker met ingang van 1 februari 2007 beëindigd. Daarbij is overwogen dat verzoeker geen gebruik meer mag maken van het postadres [postadres]. In het besluit wordt verwezen naar artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Verzoeker heeft de rechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat aan hem met ingang van 1 februari 2007 naar de voor hem geldende norm uitkering wordt verstrekt.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was zijn uitkering in te trekken omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 40 van de WWB. Verweerder heeft nagelaten verzoekers uitkering op te schorten alvorens de uitkering in te trekken. Verzoeker meent dat zijn recht op bijstand is vast te stellen. Voorts staat zijn zuster hem niet toe zich in te schrijven in de GBA zodat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet op zijn woonadres bij het GBA staat ingeschreven. In dit verband verwijst verzoeker naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 mei 2006 (gepubliceerd: LJN: AX2439).
Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij door de intrekking van zijn uitkering niet in staat is geweest zijn zorgverzekering te betalen. Daardoor heeft hij de door hem benodigde medicijnen niet kunnen aanvullen. Hij beschikt nog slechts over medicijnen voor een week.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB – voor zover hier van belang – kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge het bepaalde onder b van het derde lid, van artikel 54 van de WWB kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het BW.
Ingevolge artikel 40, derde lid van de WWB schort verweerder het recht op bijstand op indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat geen opschorting plaatsvindt indien:
a. afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand;
b. de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
c. daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het dit in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
De rechter overweegt allereerst dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 54, derde lid, van de WWB in plaats van artikel 40, zesde lid, van de WWB. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag.
Vervolgens overweegt de rechter dat, gelet op het bepaalde in het zesde lid, van artikel 40 van de WWB, verweerder niet bevoegd was verzoekers uitkering in te trekken zonder voorafgaande opschorting van deze uitkering. Dat, zoals ter zitting zijdens verweerder is verklaard, de termijn die verzoeker is gegund om een woning te vinden waar hij zich wel kon inschrijven in het GBA moet worden gezien als de opschortingsperiode maakt dit niet anders.
Immers de WWB verleent verweerder geen intrekkingsbevoegdheid op basis van het verstrekken van een hersteltermijn maar op basis van het opschorten van de uitkering.
Bovendien stelt de rechter vast dat verzoeker feitelijk verblijft op het adres aan de [adres 2]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 mei 2006 (gepubliceerd: LJN: AX2439) is de rechter van oordeel dat dit adres derhalve moet worden aangemerkt als zijn woonadres als bedoeld in artikel 1 van de wet GBA. Evenmin is in geschil en ook de rechter neemt aan dat verzoekers zuster hem geen toestemming wil verlenen om zich op dit adres in de GBA te laten inschrijven. Onder deze omstandigheden kan verzoeker redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt van de afwijking tussen zijn woonadres en zijn postadres. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd om met toepassing van artikel 40, derde lid, van de WWB het recht op bijstand van verzoeker in te trekken.
Daar komt nog bij dat de afwijking van het woonadres van het adres waaronder verzoeker in de GBA staat ingeschreven in dit geval redelijkerwijs geen gevolg kan hebben voor het recht of de hoogte van de bijstandsuitkering van verzoeker. Daarbij is van belang dat er, ook door verweerder, niet wordt getwijfeld aan het feitelijke woonadres van verzoeker.
Gelet op het voorstaande bestaat er aanleiding om een voorziening te treffen.
Het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar. Dit betekent dat de uitkering van verzoeker vanaf 31 januari 2007 doorloopt.
Gelet op alle eerder genoemde omstandigheden ziet de rechter bij afweging van alle betrokken belangen verder aanleiding om verweerder op te dragen de betaling van de achterstallige uitkering zo snel uit te voeren en voorts al het overige te doen hetgeen noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat verzoeker voor 18 mei 2007 beschikt over de door hem benodigde medicijnen.
De rechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot voor verzoeker op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322,00).
Tevens dient verweerder het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na het door verweerder te nemen besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder de betaling van de achterstallige uitkering zo snel uitvoert en al het overige doet hetgeen noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat verzoeker voor 18 mei 2007 beschikt over de door hem benodigde medicijnen.
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 39,00 (zegge: negenendertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gewezen op 14 mei 2007 door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B