Parketnummer: 13/524375-06
Datum uitspraak: 15 mei 2007
van de rechtbank Amsterdam, vijfde meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [1980],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] te [woonplaats],
thans (preventief) gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland - Huis van Bewaring “Haarlem” te Haarlem.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
13 februari 2007 en 1 mei 2007.
Aan verdachte is telastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer schoten op die [slachtoffer 1] heeft afgevuurd.
2.
hij op of omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een of meerdere schoten op die
[slachtoffer 2] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
Subsidiair:
hij op of omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig met een vuurwapen een of meer schoten heeft afgevuurd terwijl [slachtoffer 2] zich in de directe nabijheid bevond, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zodanig letsel, te weten een of meer schotwonden, heeft bekomen, dat voornoemde [slachtoffer 2] aan de gevolgen daarvan is overleden.
3.
hij op of omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam een of meer wapens van categorie III en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
3. Waardering van het bewijs
3.1
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de betrokkenen bij het in de feiten 1 en 2 van de telastelegging vervatte schietincident zijn: verdachte, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], de broer van verdachte. Voorts staat vast dat bij dat incident een en hetzelfde vuurwapen is gebruikt, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] levensgevaarlijk is verwond en [slachtoffer 2] het leven heeft verloren door een kogel in het hart.
Verdachte en het slachtoffer [slachtoffer 1] schetsen in de door hen afgelegde verklaringen elk een andere toedracht van het schietincident. Zo verklaart verdachte – kort samengevat – dat [slachtoffer 1] op [slachtoffer 2] schiet, waarop deze hem het wapen afhandig maakt en een fors aantal schoten op [slachtoffer 1], de oorspronkelijke schutter, afvuurt.
[slachtoffer 1] daarentegen verklaart – kort samengevat - dat verdachte buiten voor zijn, [slachtoffer 1]’s, woning een aantal schoten op hem heeft afgevuurd, waarbij [slachtoffer 2] plotseling ter bescherming voor hem, [slachtoffer 1], sprong.
De rechtbank hecht geen geloof aan de door verdachte geschetste toedracht, omdat diens verklaring – voorzover van belang – geen steun vindt in het dossier, terwijl de verklaring van [slachtoffer 1] op de belangrijkste onderdelen van de door hem geschetste toedracht steun vindt in de verklaringen van (onafhankelijke) getuigen. Daarbij kan in het midden blijven of andere onderdelen van [slachtoffer 1]’s verklaring , namelijk die onderdelen waarvoor geen steun in het dossier te vinden is, al dan niet geloofwaardig zijn.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat ervan uitgegaan moet worden dat verdachte op [slachtoffer 1] heeft geschoten en daarbij zijn broer dodelijk heeft verwond.
3.2
Met betrekking tot het voor de bewezenverklaring van feit 2 primair vereiste (voorwaardelijk) opzet geldt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is het, gelet op de plaats van de verwonding van [slachtoffer 2], te weten aan de linkerkant van zijn borst ter hoogte van het hart, in samenhang met de verklaring van [slachtoffer 1] dienaangaande, volstrekt niet uitgesloten dat op het moment dat verdachte schoten afvuurde in de richting van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] plotseling tussen zijn broer en [slachtoffer 1] is gesprongen - al dan niet om verdachte er toe trachten te bewegen het schieten op
[slachtoffer 1] te stoppen - en daarbij in de schootsbaan van de kogels is gekomen.
Er kan in dit geval niet gesproken worden van een aanmerkelijke kans dat deze gang van zaken zich zou voordoen, laat staan dat verdachte deze kans willens en wetens heeft aanvaard.
Indien [slachtoffer 2] niet is geraakt toen hij er tussen sprong, maar de feitelijk gang van zaken anders was, geldt dat onvoldoende bekend is wat zich precies heeft voorgedaan om te kunnen concluderen dat verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het onder 2 primair telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen schoten op die [slachtoffer 1] heeft afgevuurd.
2 subsidiair:
omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam grovelijk onvoorzichtig met een vuurwapen schoten heeft afgevuurd terwijl [slachtoffer 2] zich in de directe nabijheid bevond, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zodanig letsel, te weten een schotwond, heeft bekomen, dat voornoemde [slachtoffer 2] aan de gevolgen daarvan is overleden.
3.
omstreeks 07 november 2006 te Amsterdam een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte opgemaakte rapportages:
- Een pro justitia psychiatrisch rapport d.d. 30 maart 2007, opgemaakt door Dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater. Dit rapport houdt, onder meer, in, zakelijk weergegeven:
Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van agressieregulatieproblematiek bij een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Deze stoornis was aanwezig in de periode van het telastegelegde. Nu betrokkene het telastegelegde ontkent, kan rapporteur geen uitspraak over de toedracht en de toerekeningsvatbaarheid doen. Wel kan gesteld worden dat, uitgaande van hetgeen betrokkene over het telastegelegde heeft verteld, hij uit vrije wil keuzes gemaakt heeft en hij weloverwogen gehandeld heeft in de gegeven problematische omstandigheden. Daarbij was er nauwelijks beperking in zijn keuze van handelen vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis. Hij handelde niet vanuit agressiebeheersingsproblematiek.
- Een pro justitia psychologisch rapport d.d. 30 maart 2007, opgemaakt door drs. B. van Giesen, klinisch psycholoog. Dit rapport houdt, onder meer, in, zakelijk weergegeven:
Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Hiervan was ook sprake ten tijde van het plegen van het telastegelegde, indien bewezen. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van deze rapporteurs over een maakt deze tot de hare. Nu uit beide rapporten niet blijkt dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden aangemerkt, acht de rechtbank verdachte (volledig) toerekeningsvatbaar ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
Er is, ook overigens, geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2 primair en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, eventueel met een matiging ten aanzien van de gevorderde kosten voor rechtsbijstand, en dat aan de verdachte ter zake de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord. De verdachte heeft met medebrenging van een vuurwapen en terwijl hij latex handschoenen droeg het slachtoffer
[slachtoffer 1] opgezocht. Voor de deur van diens woning heeft verdachte vervolgens een dertiental kogels op deze [slachtoffer 1] afgevuurd. Gedurende een deel van deze kogelregen lag het slachtoffer bovendien op de grond. Uit het dossier rijst het beeld op dat verdachte toen zijn wapen op het slachtoffer heeft leeggeschoten. Het is slechts aan het ingrijpen van diverse medische specialisten te danken dat verdachte [slachtoffer 1] niet dodelijk heeft verwond.
Bij het afvuren van de kogels is verdachtes eveneens ter plaatse aanwezige broer [slachtoffer 2] dodelijk geraakt.
Door aldus te handelen heeft de verdachte één slachtoffer daadwerkelijk en één slachtoffer bijna het meest fundamentele recht ontnomen waar de mens over beschikt: het recht op leven. Het resultaat van deze delicten en de grove gewelddadige wijze waarop zij zijn uitgevoerd dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. De wet stelt daarop de hoogste gevangenisstraffen. Daarnaast brengen delicten als de onderhavige in de samenleving angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer en grote angst en veel verdriet veroorzaakt bij de familie en vrienden van [slachtoffer 1].
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 november 2006, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De rechtbank zal als gevolg van het feit dat zij, anders dan de officier van justitie, tot een vrijspraak komt van het aan verdachte onder 2 primair telastegelegde een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], te weten het gevorderde voorschot op geleden immateriële schade, van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.000,-- (tienduizend euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij, te weten de gevorderde materiële schade, is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 289 en 307 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 subsidiair en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
1. Poging tot moord.
2 subsidiair Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.
3. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], wonende op het adres [adres] te [woonplaats], toe tot een bedrag van
€ 10.000,-- (tienduizend euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], te betalen de som van € 10.000,-- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 (honderd) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,
mrs. G.A. Bouter-Rijksen en I.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 mei 2007.