Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/5276 AW
[eiser], wonende te Voorhout,
eiser,
vertegenwoordigd door H. Brederode.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.H.G.T.E. de Wit, T. Kriek en D. Kransen.
De rechtbank heeft op 31 oktober 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 september 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 oktober 2007.
Eiser is werkzaam binnen de zogenaamde A-ploeg van de Brandweer Amsterdam. Deze ploeg bestaat uit ongeveer 125 brandweermedewerkers. Op 5 november 2005 heeft eiser zich ziek gemeld. Naast eiser hebben op die dag ook (vrijwel) alle andere medewerkers van de A-ploeg zich ziek gemeld.
De Commandant van de Brandweer heeft op diezelfde dag aan alle medewerkers die zich hebben ziek gemeld per koerier een brief gestuurd. In deze brief geeft hij aan dat de ziekmelding, gelet op de massaliteit daarvan, vooralsnog verband lijkt te houden met de lopende onderhandelingen omtrent het Functioneel Leeftijdsontslag (FLO). Indien de ziekmelding van de betrokkene onterecht blijkt te zijn, zal de bezoldiging over de ten onrechte niet gewerkte uren worden ingehouden.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder medegedeeld dat eiser zich op de dag van de ziekmelding in opdracht van zijn werkgever bij de bedrijfsarts heeft gemeld. De bedrijfsarts heeft na onderzoek vastgesteld dat eisers ziekmelding niet terecht was. Eiser heeft zich vervolgens op het werk gemeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser zijn ziekte heeft voorgewend dan wel overdreven heeft voorgesteld. De bezoldiging over de op 5 november 2005 ten onrechte niet gewerkte uren zal dan ook worden ingehouden. Voorts heeft verweerder medegedeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Wanneer eiser zich in de toekomst opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde of soortgelijke handeling zal een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 10 november 2005 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser is onderzocht door een bedrijfsarts en dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van diens oordeel of de zorgvuldigheid van diens onderzoek. Gelet op het bepaalde in artikel 511, tweede lid, aanhef en onder b (de rechtbank begrijpt dat bedoeld is: onder a), van het ARA moet eiser geacht worden op 5 november 2005 de gehele dag arbeidsgeschikt te zijn geweest. Nu dus sprake is van het voorwenden van verhindering wegens ziekte, mocht de bezoldiging over acht niet gewerkte uren worden ingehouden en is bovendien sprake van plichtsverzuim, zodat verweerder een waarschuwing kon geven.
In beroep heeft eiser – kort weergegeven – aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en voor zover het geacht moet worden wel zorgvuldig te zijn geweest, en eiser dus in staat was zijn werkzaamheden te verrichten, dit te verklaren is door het tijdsverloop tussen ziekmelding en onderzoek. Voorts ziet eiser niet wat hem verweten wordt, daar hij de aanwijzingen van zijn leidinggevende en de bedrijfsarts heeft opgevolgd en heeft gehandeld conform de geldende regelgeving. Er is sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en met de eigen regelgeving van verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 541, aanhef en onder e, van het Ambtenaren Reglement Amsterdam (ARA) heeft de ambtenaar geen recht op bezoldiging genoemd in artikel 521 voor de duur dat hij verhindering wegens arbeidsongeschiktheid voorwendt, althans zodanig overdreven voorstelt, dat de noodzaak tot verhindering niet kan worden aangenomen.
Ingevolge artikel 511, eerste lid, van het ARA gaat arbeidsongeschiktheid in op de dag dat de ambtenaar zich volgens de procedure genoemd in artikel 502a, eerste lid, arbeidsongeschikt heeft gemeld. Ingevolge het tweede lid eindigt de arbeidsongeschiktheid op het moment dat de ambtenaar:
a op advies van de arbodeskundige medisch geschikt is verklaard voor het volledig vervullen van zijn functie, of
b zijn functie volledig is gaan vervullen, tenzij dit in strijd is met de voorschriften van de arbodeskundige of gemaakte afspraken.
Vaststaat dat eiser op de datum van ziekmelding, 5 november 2005, is onderzocht door een bedrijfsarts. Na het aanhoren van diens conclusie, namelijk dat eiser arbeidsgeschikt geacht moest worden, is eiser weer aan het werk gegaan. In geschil is derhalve slechts de vraag of eiser arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend in de periode vanaf zijn ziekmelding tot het moment waarop hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt is verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder aan het oordeel van de bedrijfsarts niet de conclusie verbinden dat eiser reeds vanaf het moment van ziekmelding arbeidsgeschikt geacht moet worden en dus van meet af aan arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend. De uitleg die verweerder aan artikel 511 van het ARA geeft, namelijk dat als iemand dezelfde dag dat hij zich ziek meldt door de bedrijfarts wordt onderzocht en door deze arbeidsgeschikt wordt geacht, hij geacht wordt de gehele dag arbeidsgeschikt te zijn geweest, kan de rechtbank niet volgen. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 511 van het ARA gaat arbeidsongeschiktheid in op de dag dat de ambtenaar zich arbeidsongeschikt heeft gemeld, en eindigt deze op het moment dat de ambtenaar op advies van de arbodeskundige medisch geschikt is verklaard. Dat betekent dat vanaf het moment van ziekmelding het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid bestaat. Dat wettelijk vermoeden kan slechts opzij worden gezet indien er een verklaring van arbodeskundige zou zijn waarin deze uitdrukkelijk een oordeel heeft gegeven over de (mate van) arbeidsgeschiktheid van eiser in de periode tussen de ziekmelding en het moment van onderzoek. Een dergelijk oordeel is in de verklaring van de bedrijfarts niet te vinden. Het standpunt van verweerder dat eiser arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend vanaf het moment van ziekmelding tot aan het moment van onderzoek is dan ook onvoldoende (medisch) onderbouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder niet op grond van artikel 541, aanhef en onder e, van het ARA kon overgaan tot het inhouden van eisers bezoldiging, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu aan het plichtsverzuim, en de gegeven waarschuwing, door verweerder eveneens het voorwenden van verhindering wegens arbeidsongeschiktheid ten grondslag is gelegd, kan ook dit deel van het bestreden besluit, gelet op het bovenstaande, geen stand houden.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Hetgeen eiser (overigens) heeft aangevoerd zal de rechtbank dan ook onbesproken laten.
Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, welke kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting x factor 1 x € 322,00).
Voor vergoeding van griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding, nu dat in deze zaak niet geheven is.
De rechtbank beslist als volgt.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op eisers bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2008 door mr. R.B. Kleiss, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Dutrieux, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.