Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/4866 AW
[eiser], wonende te Monnickendam,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.H.G.T.E. de Wit, T. Kriek en D. Kransen.
De rechtbank heeft op 3 oktober 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 september 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 oktober 2007. Eiser heeft zich ter zitting bij laten staan door zijn zus, [naam zuster].
Eiser is werkzaam binnen de zogenaamde A-ploeg van de Brandweer Amsterdam. Deze ploeg bestaat uit ongeveer 125 brandweermedewerkers. Op 5 november 2005 heeft eiser zich ziek gemeld. Naast eiser hebben op die dag ook (vrijwel) alle andere medewerkers van de A-ploeg zich ziek gemeld.
De Commandant van de Brandweer heeft op diezelfde dag aan alle medewerkers die zich hebben ziek gemeld per koerier een brief gestuurd. In deze brief geeft hij aan dat de ziekmelding, gelet op de massaliteit daarvan, vooralsnog verband lijkt te houden met de lopende onderhandelingen omtrent het Functioneel Leeftijdsontslag (FLO). Indien de ziekmelding van de betrokkene onterecht blijkt te zijn, zal de bezoldiging over de ten onrechte niet gewerkte uren worden ingehouden.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder medegedeeld dat eiser zich op de dag van de ziekmelding in opdracht van zijn werkgever bij de bedrijfsarts heeft gemeld. De bedrijfsarts heeft na onderzoek vastgesteld dat eisers ziekmelding niet terecht was. Eiser heeft zich vervolgens op het werk gemeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser zijn ziekte heeft voorgewend dan wel overdreven heeft voorgesteld. De bezoldiging over de op 5 november 2005 ten onrechte niet gewerkte uren zal dan ook worden ingehouden. Voorts heeft verweerder mede gedeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Wanneer eiser zich in de toekomst opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde of soortgelijke handeling zal een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 10 november 2005 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser is onderzocht door een bedrijfsarts en dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van diens oordeel of de zorgvuldigheid van diens onderzoek. Eiser wist, of kon weten, dat hij een ‘second opinion’ kon aanvragen indien hij het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts ten aanzien van zijn (mate van) arbeidsgeschiktheid. Nu dus sprake is van het voorwenden van verhindering wegens ziekte, mocht de bezoldiging over acht niet gewerkte uren worden ingehouden en is bovendien sprake van plichtsverzuim, zodat verweerder een waarschuwing kon geven.
In beroep heeft eiser – kort weergegeven – het volgende aangevoerd:
1. de verzuimrapportage van KLM Heath Services is onvolledig;
2. eiser wist niet dat hij een ‘second opinion’ kon aanvragen bij het UWV en dat had hij bovendien op de dag na de controle niet eens kunnen regelen;
3. het inhouden van eisers bezoldiging en het geven van een waarschuwing is een dubbele strafmaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 541, aanhef en onder e, van het Ambtenaren Reglement Amsterdam (ARA) heeft de ambtenaar geen recht op bezoldiging genoemd in artikel 521 voor de duur dat hij verhindering wegens arbeidsongeschiktheid voorwendt, althans zodanig overdreven voorstelt, dat de noodzaak tot verhindering niet kan worden aangenomen.
Ingevolge artikel 511, eerste lid, van het ARA gaat arbeidsongeschiktheid in op de dag dat de ambtenaar zich volgens de procedure genoemd in artikel 502a, eerste lid, arbeidsongeschikt heeft gemeld. Ingevolge het tweede lid eindigt de arbeidsongeschiktheid op het moment dat de ambtenaar:
a op advies van de arbodeskundige medisch geschikt is verklaard voor het volledig vervullen van zijn functie, of
b zijn functie volledig is gaan vervullen, tenzij dit in strijd is met de voorschriften van de arbodeskundige of gemaakte afspraken.
Vaststaat dat eiser op de datum van ziekmelding, 5 november 2005, is onderzocht door een bedrijfsarts. Na het aanhoren van diens conclusie, namelijk dat eiser arbeidsgeschikt geacht moest worden, is eiser direct weer aan het werk gegaan. In geschil is derhalve slechts de vraag of eiser arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend in de periode vanaf zijn ziekmelding tot het moment waarop hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt is verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder aan het oordeel van de bedrijfsarts niet de conclusie verbinden dat eiser reeds vanaf het moment van ziekmelding arbeidsgeschikt geacht moet worden en dus van meet af aan arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend. De uitleg die verweerder aan artikel 511 van het ARA geeft, namelijk dat als iemand dezelfde dag dat hij zich ziek meldt door de bedrijfarts wordt onderzocht en door deze arbeidsgeschikt wordt geacht, hij geacht wordt de gehele dag arbeidsgeschikt te zijn geweest, kan de rechtbank niet volgen. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 511 van het ARA gaat arbeidsongeschiktheid in op de dag dat de ambtenaar zich arbeidsongeschikt heeft gemeld, en eindigt deze op het moment dat de ambtenaar op advies van de arbodeskundige medisch geschikt is verklaard. Dat betekent dat vanaf het moment van ziekmelding het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid bestaat. Dat wettelijk vermoeden kan slechts opzij worden gezet indien er een verklaring van de arbodeskundige zou zijn waarin deze uitdrukkelijk een oordeel heeft gegeven over de (mate van) arbeidsgeschiktheid van eiser in de periode tussen de ziekmelding en het moment van onderzoek. Een dergelijk oordeel is in de verklaring van de bedrijfarts niet te vinden. Het standpunt van verweerder dat eiser arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend vanaf het moment van ziekmelding tot het moment van onderzoek is dan ook onvoldoende (medisch) onderbouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder niet op grond van artikel 541, aanhef en onder e van het ARA, kon overgaan tot het inhouden van eisers bezoldiging, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu aan het plichtsverzuim, en de gegeven waarschuwing, door verweerder eveneens het voorwenden van verhindering wegens arbeidsongeschiktheid ten grondslag is gelegd, kan ook dit deel van het bestreden besluit, gelet op het bovenstaande, geen stand houden.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Hetgeen eiser (overigens) heeft aangevoerd zal de rechtbank dan ook onbesproken laten.
Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu niet is gebleken van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ziet de rechtbank geen aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
Verweerder dient het betaalde griffierecht van € 141,- aan eiser te vergoeden.
De rechtbank beslist als volgt.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op eisers bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het gestorte griffierecht van € 141,- (zegge: honderd en eenenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2008 door mr. R.B. Kleiss, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Dutrieux, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.