Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/4750 AW
[verzoeker], wonende te [woonplaats]
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. M. de Vries,
de Minister van Justitie, zetelend te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J. Willems-Kroep, G. Zuur en C. Lahnstein.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 6 december 2007 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift gericht tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 januari 2008.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan¬genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Verzoeker is op 1 oktober 2001 aangesteld bij het Bureau Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het SGM) van het Minister van Justitie als adviseur communicatie in vaste dienst voor gemiddeld 36 uur per week.
Op 28 maart 2003 heeft verzoeker aan de directeur van het SGM melding gemaakt van mogelijke misstanden binnen deze organisatie. Op 1 april 2003 is verzoeker geschorst, onder meer vanwege het uiten van ernstige beschuldigingen jegens enkele collega’s. Het schorsingsbesluit is negen maanden later als onrechtmatig herroepen.
Bij besluit van 13 januari 2004 is verzoekers functie met ingang van 1 januari 2004 opgeheven, is verzoeker niet in aanmerking gebracht voor een andere functie binnen het SGM en is hij met ingang van 1 januari 2004 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
In de uitspraak van 7 februari 2007 (AWB 06/128 AW) heeft deze rechtbank het door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het niet in aanmerking brengen voor een andere functie binnen het SGM en het aanwijzen als herplaatsingskandidaat.
Na de uitspraak van deze rechtbank heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
In dit besluit heeft verweerder overwogen dat, nu de rechtbank het besluit waarbij verzoeker is aangewezen als herplaatsingskandidaat heeft vernietigd, door verzoeker - in ieder geval tot het moment dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep – niet langer een beroep kan worden gedaan op de faciliteiten die een herplaatsingskandidaat worden aangereikt.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank en hem zelfs in een slechtere positie brengt. Verweerder heeft wederom geen actieve inspanningen heeft verricht om hem alsnog op een geschikte functie te plaatsen. Verzoeker doet een beroep op rechtsbescherming als bedoeld in artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet. Tevens heeft verzoeker een besluit overgelegd van verweerder inhoudende het voornemen tot ontslag op grond van artikel 99 ARAR, wegens onverenigbaarheid van karakters.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 49a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de minister regels vaststellen omtrent de te volgen procedure bij reorganisatie en het herplaatsen van ambtenaren.
Ingevolge artikel 49d van het ARAR wordt de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen: herplaatsingskandidaat.
Ingevolge artikel 49g van het ARAR is de minister verplicht om de ambtenaar binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aan te bieden.
Ingevolge artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet, zal de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de procedure, bedoeld in het eerste lid onder f, als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure.
Zoals de rechtbank bij uitspraak van 7 februari 2007 heeft bepaald, heeft verweerder de functie van verzoeker (als enige functie) mogen opheffen wegens een reorganisatie. Aan de orde is nu de vraag of verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet mogelijk is gebleken verzoeker te herplaatsen in een passende functie en dat verweerder daar ook niet langer toe gehouden is.
De rechter is van oordeel dat de nieuwe beslissing op bezwaar in strijd is met de uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2007. Uit die uitspraak volgt niet, zoals verweerder meent, dat verweerder verzoeker niet langer conform het bepaalde in artikel 49g van het ARAR gehouden is om verzoeker ten minste één passende functie aan te bieden en evenmin dat verweerder verzoeker de faciliteiten van herplaatsing thans mag onthouden. De uitspraak van de rechtbank kan niet anders worden uitgelegd dan dat verweerder jegens verzoeker in gebreke is gebleven en verzoeker zo spoedig als mogelijk aan het werk dient te krijgen.
Naar het oordeel van de rechter stelt verweerder zich tegen beter weten in op het standpunt dat verweerder als gevolg van de uitspraak van de rechtbank en het daartegen ingestelde hoger beroep niet hoeft te voldoen aan het bepaalde in artikel 49g van het ARAR. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat sprake is van een reorganisatie. Alsdan staat vast dat verzoeker herplaatsingskandidaat is. Dit geldt te meer nu het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft en de vernietiging van het besluit op bezwaar van 25 november 2005 tot gevolg heeft dat het primaire besluit van 13 januari 2004 herleeft.
De rechter stelt vast dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet alleen in strijd is met de uitspraak van de rechtbank van 7 februari 2007 maar voorts in strijd is met artikel 49g ARAR, artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet, het Reorganisatiestatuut Ministerie van Justitie 1998, het Sociaal flankerend beleid sector Rijk en voorts niet deugdelijk is gemotiveerd.
De situatie doet zich thans voor dat verweerder verzoeker thans gedurende een periode van vijf jaar niet in de gelegenheid heeft gesteld feitelijke werkzaamheden te effectueren, op een tijdelijk dienstverband bij de PI Amsterdam na, dat ver onder het niveau van verzoeker lag, te weten vier schalen, doch welk dienstverband verzoeker niettemin naar volle tevredenheid heeft volbracht.
Ter zitting is (wederom) door verweerder erkend dat verweerder verzoeker in die vijf jaar geen concreet functie-aanbod heeft gedaan. Verweerder, althans het Centrum voor Loopbaanontwikkeling, heeft zich ertoe beperkt verzoeker te wijzen op vacatures die voor verzoeker reeds kenbaar waren. Voorts heeft verweerder gesteld dat een aantal functies bij het SGM twee schalen lager zijn gewaardeerd en daarom niet voor verzoeker geschikt zijn. De rechter ziet hierin, gelet op de jurisprudentie van de CRvB onder meer de uitspraken van
10 maart 2005, TAR 2005, 75; LJN: AS9950 en 1 februari 2007, TAR 2007, 96; LJN: AZ8843, geen rechtvaardiging voor het niet nakomen van de in artikel 49g van het ARAR neergelegde verplichting.
Verzoeker heeft daarentegen gemotiveerd aangegeven dat verweerder hem heeft tegengewerkt bij het vinden van nieuw werk. De rechter acht, gelet op het verhandelde ter zitting, niet onaannemelijk dat de “aanbevelingsbrieven” van verweerder zo waren geformuleerd dat zij eerder als een ontmoediging dan als een aanbeveling aan te merken waren. Voorts heeft verzoeker in de stukken en ter zitting onweersproken gesteld dat hij 65 keer vruchteloos heeft gesolliciteerd en dat verweerder hem heeft verboden bezwaar te maken tegen afwijzingen van functies.
De rechter stelt vast dat verweerder, ondanks de uitspraak van de rechtbank van
7 februari 2007, ook in de laatste 11 maanden geen enkele concrete activiteit heeft ondernomen om verzoeker aan passend werk te helpen. Niet alleen heeft het Centrum voor Loopbaanontwikkeling geen enkel concreet functie-aanbod gedaan, maar er is ook geen extern outplacement bureau ingeschakeld, hetgeen in strijd is met het Sociaal flankerend beleid sector Rijk, dat ook na 1 januari 2008 is gecontinueerd.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is het, gelet op de gerechtvaardigde belangen van verzoeker, onaanvaardbaar dat deze situatie nog langer voortduurt. Verzoeker heeft te kennen gegeven zo spoedig mogelijk weer aan het werk te willen en zich ten volle te zullen inzetten, mits de functie een redelijke mate van arbeidsvreugde en inhoud biedt.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is het voornemen van verweerder verzoeker te ontslaan wegens onverenigbaarheid van karakters als bedoeld in artikel 99 van het ARAR in strijd met artikel 125quinquies, derde lid van, de Ambtenarenwet. De rechter ziet aanleiding verweerder te verbieden verzoeker te ontslaan voordat verweerder ten minste een passende functie aan verzoeker heeft aangeboden.
Het is aan verweerder om thans zijn verplichting na te komen verzoeker ten minste één passende functie aan te bieden. Dit houdt in dat verweerder zich ook daadwerkelijk, dus met enthousiasme en een positieve aanbeveling, inspant om voor verzoeker een functie te vinden die passend is. Dit houdt voorts in dat verweerder nalaat de beoogde nieuwe leidinggevende van verzoeker voor, tijdens of na de sollicitatie telefonisch te berichten dat verzoeker minder geschikt is voor de beoogde functie. Het betekent voorts dat verweerder, als hij een aanbevelingsbrief schrijft, niet tussen de regels door laat blijken dat de beoogde kandidaat juist niet wordt aanbevolen. Nu verzoeker als herplaatsingskandidaat voorrang heeft bij de sollicitatie kan verweerder zich er niet op beroepen dat hij er niets aan kan doen dat verzoeker niet wordt aangenomen. Als verweerder er niet in slaagt een passende functie te vinden zal verweerder die passende, al dan niet bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, dienen te creëren. Voortzetting van de huidige situatie acht de rechter onaanvaardbaar, nu verweerder reeds bijna een jaar in strijd handelt met zowel de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2007 als de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen.
Gelet op de belangen van verzoeker zal in de onderhavige zaak de na te melden voorlopige voorziening worden getroffen, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten en zal worden bepaald dat het griffierecht aan verzoeker dient te worden vergoed.
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
2. schorst het bestreden besluit van 12 juli 2007, kenmerk 5485443/07/DPO;
3. bepaalt dat verweerder binnen vijf dagen na de bekendmaking van deze uitspraak met verzoeker in overleg treedt over de plaatsing van verzoeker in een passende functie overeenkomstig de bepalingen in artikel 49g van het ARAR;
4. bepaalt dat verweerder binnen drie weken na bekendmaking van deze uitspraak verzoeker herplaatst in een passende functie, althans een aanvaardbare functie voor verzoeker creëert;
5. draagt verweerder op binnen 5 dagen na bekendmaking van deze uitspraak schriftelijk aan verzoeker te bevestigen dat het regime van het Sociaal flankerend beleid sector Rijk toeziend op de periode 1 maart 2004 – 1 januari 2008 op verzoeker van toepassing is en blijft;
6. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 1.000 (zegge: duizend euro) per overtreding voor elke dag of gedeelte van de dag dat de termijnen bedoeld onder 3 en/of 4 en/of 5 worden overschreden;
7. verbiedt verweerder verzoeker te ontslaan zolang verweerder verzoeker niet ten minste één passende functie heeft aangeboden;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) het aan verzoeker door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 143 (zegge: honderd en drie en veertig euro) vergoedt;
9. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) tot vergoeding van de bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderd en vier en veertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 8:87 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Afschrift verzonden op:
Coll: HL
DOC: B