Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 05/2305 AOW en 05/3241 AOW
[eiseres] (hierna: eiseres) en [eiser] (hierna: eiser),
wonende te [woonplaats]
vertegenwoordigd door mr. C.H. Govaerts,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder),
gevestigd te Amstelveen,
vertegenwoordigd door K. van Ingen.
De rechtbank heeft op 19 mei 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 april 2005 (hierna: bestreden besluit I).
Tevens heeft de rechtbank op 12 juli 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 13 juni 2005 (hierna: bestreden besluit II).
Beide zaken zijn door de rechtbank gevoegd behandeld.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 december 2007.
Het geding onder nummer 05/2305 AOW
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij met ingang van september 2001 recht heeft op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij brief van 20 augustus 2003 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat haar een AOW-pensioen moet worden toegekend met ingang van juni 1997 (zijnde de maand van haar 65ste verjaardag).
Dit bezwaar heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2005 heeft de rechtbank het door eiseres ingestelde beroep tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard en verweerder opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de aanvraag van eiseres om een AOW-pensioen wordt geacht te zijn ingediend op 13 september 2002 en dat in het geval van eiseres sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het besluit van 23 juni 2003 gehandhaafd.
Eiseres heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Het geding onder nummer 05/3241 AOW
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van de maand september 2001 recht heeft op een pensioen ingevolge de AOW.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hem een AOW-pensioen moet worden toegekend met ingang van februari 1999 (zijnde de maand van zijn 65ste verjaardag).
Dit bezwaar heeft verweerder bij bestreden besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
De overwegingen van de rechtbank ten gronde
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AOW gaat het ouderdomspensioen in op de eerste dag der maand, waarin belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AOW kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, een ouderdomspensioen niet eerder ingaan dan een jaar vóór de eerste dag der maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. Verweerder kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Gelet op het tweede lid van bovengenoemd artikel dient de rechtbank in het geding onder nummer 05/3241 AOW allereerst vast te stellen op welke datum de aanvraag om een AOW-pensioen is ingediend. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Tevens is in artikel 37 van Verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 onder meer bepaald dat de aanvraag dient te zijn opgesteld op een door de wettelijke regeling van de aangewezen lidstaat voorgeschreven formulier. Hieruit leidt de rechtbank af dat een aanvraag om een AOW-pensioen schriftelijk moet worden ingediend.
Gelet hierop kunnen de verschillende telefoongesprekken die eiser heeft gevoerd met verweerder niet worden aangemerkt als een aanvraag om een AOW-pensioen. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Landesversicherungsanstalt (LVA) eerst op 13 september 2002 het naar aanleiding van de gevoerde telefoongesprekken aan eiser toegezonden en door eiser ingevulde aanvraagformulier van eiser heeft ontvangen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van eiser om een AOW-pensioen wordt geacht op die datum te zijn ingediend.
Vervolgens dient de rechtbank in beide gedingen te beoordelen of verweerder aanleiding had behoren te zien om het recht op AOW-pensioen van eiseres en eiser (hierna: eisers) eerder in te laten gaan dan één jaar vóór de eerste dag der maand waarin de aanvragen worden geacht te zijn ingediend (te weten 13 september 2002). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft ten aanzien van artikel 16, tweede lid, van de AOW beleid ontwikkeld. In dat beleid, zoals dat luidde ten tijde in geding, is verwoord dat verweerder, indien een aanvraag meer dan één jaar te laat wordt ingediend, eerst toetst of er sprake is van een bijzonder geval. Alleen wanneer dat het geval is, is verweerder bevoegd om de uitkering met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen. Van deze bevoegdheid maakt verweerder vervolgens alleen gebruik wanneer het van hardheid in financiële zin zou getuigen de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken. Hiervan is sprake waneer het (gezins)inkomen van de betrokkene in de periode waarover de korting heeft plaatsgehad lager is geweest dan het sociale minimum. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 1 juli 1998, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AL0906 – volgt dat dit beleid van verweerder in algemene zin als aanvaardbaar wordt beschouwd.
Volgens het beleid van verweerder is onder meer sprake van een bijzonder geval wanneer de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten dienen. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat niet in geschil is dat er in het geval van eisers sprake is van een bijzonder geval.
Volgens het beleid van verweerder is er sprake van hardheid in financiële zin, wanneer een persoon schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig aanvragen van de uitkering waarop hij op grond van de desbetreffende aanspraakgevende gebeurtenis recht zou hebben gehad. Deze schade wordt geacht te zijn opgetreden indien het netto-inkomen, mede door het niet tijdig aanvragen, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald in de periode welke is gelegen tussen de datum van de aanspraakgevende gebeurtenis en de datum die ligt één jaar voor de aanvraag. Voor de bepaling van het netto-inkomen worden alle bestanddelen van de gerechtigde en zijn eventuele partner in aanmerking genomen.
Niet in geschil is dat het (gezins)inkomen van eisers boven de voor hen geldende minimumnorm heeft gelegen in de bedoelde periode. Ter zitting is dit door eisers nogmaals bevestigd. Dit betekent dat er in het geval van eisers, op grond van het beleid van verweerder, geen sprake is van hardheid in financiële zin en dat eisers derhalve niet in aanmerking komen voor een eerdere ingangsdatum van hun AOW-pensioen dan één jaar voor de datum van aanvraag.
Eisers hebben zich niet kunnen verenigen met het besluit van verweerder om hun AOW-pensioen niet eerder in te laten gaan dan één jaar voor de datum van aanvraag. Daartoe hebben eisers verschillende gronden aangevoerd. De rechtbank gaat thans over tot een bespreking daarvan.
Eisers zijn in de eerste plaats van mening dat het hardheidsbeleid van verweerder kennelijk onredelijk is omdat dit beleid ertoe leidt dat de AOW denatureert tot een soort bijstandswet, waardoor de bepaling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW niet meer dan een dode letter wordt. Er bestaat immers altijd de mogelijkheid om bijstand aan te vragen wanneer het (gezins)inkomen onder de minimumnorm is gedaald, aldus eisers.
In dit verband overweegt de rechtbank dat de AOW in het leven is geroepen om personen van 65 jaar en ouder een gegarandeerde bodemvoorziening op het niveau van het sociale minimum te verschaffen (Kamerstukken II 1991/92, 22 772, nr. 3). Het door verweerder in zijn beleid gehanteerde uitgangspunt dat er slechts dan sprake is van hardheid in financiële zin wanneer het (gezins)inkomen onder het voor betrokkene vastgestelde sociale minimum is gedaald, komt de rechtbank dan ook niet als onredelijk voor. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de CRvB van 28 november 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AD7130.
Vervolgens merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW weliswaar niet vaak gebruik wordt gemaakt, maar dat er verschillende situaties denkbaar zijn waarin het (gezins)inkomen van een betrokkene onder het voor hem vastgestelde sociale minimum is gedaald en waarbij de betrokkene geen aanvulling tot dat sociale minimum ontvangt in de vorm van bijvoorbeeld bijstand. Verweerder wijst in dat kader onder meer op personen die geen bijstand aanvragen, die interen op hun vermogen of die in het buitenland woonachtig zijn. In die gevallen maakt verweerder wel gebruik van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW, zodat het bepaalde in dat artikel derhalve niet is aan te merken als een dode letter, aldus verweerder. De rechtbank kan zich vinden in dit betoog van verweerder en is van oordeel dat het hier door eisers aangevoerde er niet toe kan leiden dat het hardheidsbeleid van verweerder als onredelijk dient te worden aangemerkt.
Eisers zijn bovendien van mening dat het hardheidsbeleid van verweerder kennelijk onredelijk is, omdat dit beleid vanwege de opname van het begrip “gezinsinkomen” in strijd is met de verzelfstandiging van het ouderdomspensioen van de gehuwde vrouw.
In dit verband overweegt de rechtbank dat met de verzelfstandiging van het ouderdomspensioen van de gehuwde vrouw is beoogd om de vrouw, naast haar partner, een zelfstandig recht op ouderdomspensioen toe te kennen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat het vervolgens onredelijk zou zijn om, in het geval er sprake is van een gezamenlijke huishouding, het recht op ouderdomspensioen afhankelijk te stellen van het gezamenlijke gezinsinkomen en niet van het individuele inkomen van de vrouw. Er mag immers van worden uitgegaan dat het voeren van een gezamenlijke huishouding impliceert dat de kosten voor het noodzakelijke levensonderhoud worden gedeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hardheidsbeleid van verweerder, waarin het recht op een (zelfstandig) ouderdomspensioen afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het gezinsinkomen, ook niet wegens strijd met de verzelfstandiging van het ouderdomspensioen van de gehuwde vrouw als onredelijk dient te worden aangemerkt. De rechtbank vindt hiervoor mede steun in de reeds eerder vermelde jurisprudentie van de CRvB, waaruit naar voren komt dat het beleid van verweerder, waarin expliciet wordt gesproken over het (gezins)inkomen, in algemene zin niet als onaanvaardbaar wordt beschouwd.
Voorts zijn eisers van mening dat verweerder tekort is geschoten in zijn belangenafweging, omdat – kort gezegd – geen rekening is gehouden met de beweerdelijke onjuiste voorlichting door en handelswijze van verweerder met betrekking tot de aanvraag van hun AOW-pensioen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat, gezien de omstandigheden waaronder eisers hun aanvraag om een AOW-pensioen hebben moeten doen, begrip valt op te brengen voor het feit dat hun aanvraag om AOW-pensioen niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen één jaar vóór de eerste dag der maand waarin zij 65 zijn geworden – is gedaan. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet kan leiden tot een eerdere ingangsdatum van het AOW-pensioen dan één jaar voor de datum van aanvraag. In artikel 16 van de AOW is immers wettelijk bepaald wat de ingangsdatum van het recht op AOW-pensioen dient te zijn. Verweerder heeft van de wetgever de bevoegdheid toegekend gekregen om in bijzondere gevallen AOW-pensioen per een eerdere ingangsdatum toe te kennen. In het beleid dat verweerder in dit verband heeft ontwikkeld zijn de omstandigheden waarop eiser een beroep doet reeds tot uitdrukking gebracht in het antwoord op de vraag of er sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank kan eisers dan ook niet volgen in hun stelling dat verweerder met die omstandigheden geen rekening heeft gehouden in zijn belangenafweging.
Eisers hebben eveneens betoogd dat verweerder bij zijn belangenafweging rekening had dienen te houden met het feit dat verweerder een korting heeft toegepast op het AOW-pensioen van eisers wegens een aantal niet verzekerde jaren.
In dit kader overweegt de rechtbank dat in het genoemde beleid van verweerder deze omstandigheid reeds tot uitdrukking is gebracht in de beantwoording van de vraag of sprake is van hardheid in financiële zin. De rechtbank kan eisers dan ook tevens niet volgen in hun stelling dat verweerder met deze omstandigheid geen rekening heeft gehouden in zijn belangenafweging.
Wat betreft de opmerking van eisers dat iedere aanduiding van de met de beleidsregel te dienen doelen ontbreekt, verwijst de rechtbank naar artikel 4:82 van de Awb. Daarin is bepaald dat verweerder ter motivering van een besluit kan volstaan met een verwijzing naar een in een beleidsregel vastgelegde gedragslijn.
Tevens kan het beroep van eisers op de uitspraak van de CRvB van 20 december 1991 – gepubliceerd in RSV 1992/313 – waarnaar eisers verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat het belang van handhaving gezien de budgetten van verweerder nooit zo groot kan zijn als de nadelige gevolgen voor eisers, naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Uit die uitspraak blijkt immers eveneens dat verweerder een ander kader hanteerde voor de beoordeling van de mate van terugwerkende kracht dan in het onderhavige geding ter beoordeling voorligt. Daarnaast is de rechtbank – ten overvloede – van oordeel dat het accepteren van een dergelijke belangenafweging zou betekenen dat onder meer het huidige beleid van verweerder tot een dode letter wordt gemaakt.
Tot slot wijst de rechtbank eisers erop dat, mocht blijken dat verweerder het AOW-pensioen ten onrechte niet heeft toegekend met terugwerkende kracht tot de maand waarin zij 65 jaar zijn geworden, verweerder veroordeeld kan worden tot vergoeding van de wettelijke rente over het ten onrechte niet uitbetaalde AOW-pensioen. Hiervan kan echter, gelet op het navolgende oordeel van de rechtbank, geen sprake zijn.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet in aanmerking komen voor een eerdere ingangsdatum van hun AOW-pensioen dan één jaar voor de datum van aanvraag.
De rechtbank zal de beroepen van eisers dan ook ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank tot slot geen aanleiding.
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2008 door mr. J.F.A.M. Graafland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B