Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/4925 WET
[verzoeker], wonende te Amsterdam,
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. M. Dorgelo,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen.
Verzoeker heeft op 18 december 2007 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 16 oktober 2007 om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). Op 18 december 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 19 december 2007 heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist en de gevraagde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 december 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 januari 2008.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan¬genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Wettelijk kader.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wvo meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Ingevolge het derde lid, van dit artikel belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe, die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Deze vrijheid heeft verweerder voor wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens ingevuld in de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (de Beleidsregel).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wvo in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de wet, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregel wordt bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder gelet op gegevens betreffende openlijke geweldpleging of zware vormen van mishandeling.
Standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de verklaring van geen bezwaar geweigerd op de grond dat verzoeker op 11 april 2007 een transactie is aangegaan van € 400 voor gezamenlijke openlijke geweldpleging, gepleegd op 5 juli 2006. Het feit dat verzoeker deze transactie heeft geaccepteerd betekent slechts dat er geen veroordeling heeft plaatsgevonden. Dit door verzoeker gepleegde strafbare feit staat derhalve wel in het Centraal Justitieel Documentatieregister. Omdat het plegen van gezamenlijk openlijke geweldpleging expliciet in de beleidsregel staat vermeld als feit waar in het bijzonder op moet worden gelet is er, gelet op de gedraging die daaraan ten grondslag ligt, sprake van een veiligheidsrisico. Het plegen van dit strafbare feit is niet verenigbaar met het vervullen van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven. Uit het feit blijkt dat verzoeker kennelijk geen acht slaat op de fysieke integriteit en veiligheid van anderen. De door verzoeker gepleegde feiten worden hem zwaar aangerekend, gezien het feit dat verzoeker hiervoor de transactie is aangegaan. Op grond hiervan is verweerder van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat verzoeker de door hem geambieerde vertrouwensfunctie in alle opzichten naar behoren zal vervullen.
Standpunt van verzoeker.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met het besluit. Een ruzie die ontstond na een aanrijding, waar één enkele klap is gevallen, wordt ten onrechte gezamenlijke geweldpleging genoemd. Achteraf kwam verzoeker er pas achter dat zijn broer zich ook met de ruzie had bemoeid. Het was dus geen geplande actie van verzoeker en zijn broer. Verzoeker dacht dat hij een transactie kreeg voor een verkeersovertreding. Bovendien dacht verzoeker dat hij door het accepteren van de transactie geen strafblad zou krijgen. Er is een psychologisch rapport opgemaakt over client in het kader van zijn opleiding tot vlieger en hij is geschikt bevonden. Verzoeker vormt geen veiligheidsrisico en verweerder heeft zijn belangen en de bijzondere omstandigheden van zijn geval onvoldoende meegewogen.
Overwegingen.
Ter zitting is komen vast te staan dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat hij de verklaring van geen bezwaar nodig heeft voor een door hem geambieerde functie op de luchthaven Schiphol.
Ter zitting is gebleken dat verweerder geen veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wvo heeft ingesteld, behoudens het raadplegen van het Centraal Documentatieregister, waaruit bleek dat verzoeker een transactie van € 400 is aangegaan voor openlijke geweldpleging. Het is verweerder niet bekend wat er op 5 juli 2006 is gebeurd en in welke context de openlijke geweldpleging plaatsvond.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het aan verzoeker is daar nadere gegevens over te verschaffen. Gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting gesteld dat zij gepoogd heeft nadere gegevens van de officier van justitie te verkrijgen doch dat dit haar niet is gelukt.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is het, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid en tweede lid, allereerst aan verweerder om in het kader van het veiligheidsonderzoek gegevens te achterhalen die conform het bepaalde in artikel 1 van de Beleidsregel kunnen worden beoordeeld. In het geval van een transactie zullen gegevens bij de betrokken officier van justitie moeten worden opgevraagd, aangezien er alsdan geen gerechtelijk vooronderzoek is verricht waarin de verdachte recht heeft op het strafdossier. Het achterwege laten van een dergelijk onderzoek is naar voorlopig oordeel van de rechter tevens in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Vooralsnog gaat de rechter er van uit dat, nu verweerder bevoegd is een verklaring van geen bezwaar te weigeren, verweerder tevens bevoegd is terzake beleidsregels vast te stellen. Voorts gaat de rechter er van uit dat het besluit tot vaststelling van de Beleidsregel deugdelijk is bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb zullen in de Beleidsregel regels moeten worden neergelegd over de afweging van belangen, de vaststelling van feiten dan wel de uitleg van wettelijke voorschriften. Alsdan kan verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4:82 van de Awb ter motivering van zijn besluit verwijzen naar de Beleidsregel.
In het bestreden besluit verwijst verweerder naar de Beleidsregel. De Beleidsregel bevat evenwel geen regels omtrent de afweging van belangen. Zo is in de Beleidsregel niet ingegaan op het verschil tussen een transactie, waarbij geen beoordeling van de feiten door de rechter plaatsvindt, enerzijds en een door een rechter opgelegde straf of maatregel anderzijds. Dit betekent dat een en ander dient te worden gemotiveerd in het besluit zelf.
De rechter deelt niet de stelling van verweerder in het bestreden besluit dat uit het aanvaarden van de transactie blijkt dat verzoeker het feit heeft gepleegd. Er kunnen andere redenen zijn om een transactie te aanvaarden, zoals de bij verzoeker spelende gedachte dat hij bij een transactie geen strafblad zou krijgen en bij een mogelijke veroordeling wel.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2008 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN BC2515). In die uitspraak overweegt de Afdeling dat de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd geen rol spelen omdat die worden geacht door het OM te zijn verdisconteerd in de aangeboden transactie. Naar het oordeel van de rechter is bij een transactie een beoordeling van de gegevens als bedoeld in artikel 1 van de Beleidsregel niet mogelijk zonder nadere informatie, in het bijzonder kennisname van het strafdossier. Dit geldt bijvoorbeeld bij de beoordeling van de vraag hoe zwaar het vermoeden van het plegen van het door het OM gestelde strafbare feit betrokkene kan worden aangerekend. Als betrokkene door de rechter is veroordeeld is dat anders, omdat een strafproces met waarborgen is omkleed die niet bij een transactie in acht worden genomen, zoals inzage in de stukken en hoor- en wederhoor. Indien, zoals in het onderhavige geval, door verzoeker wordt gesteld dat van openlijke geweldpleging geen sprake was en voorts dat het om een gering feit ging, kan niet zonder enige informatie omtrent de feitelijke toedracht worden gesteld dat uit het feit dat de transactie is aangegaan, blijkt dat het feit betrokkene het feit heeft gepleegd en dat het feit hem zwaar kan worden aangerekend. Hetgeen verzoeker stelt omtrent het aangaan van de transactie, namelijk dat hij dacht dat hij dan geen strafblad zou krijgen, is immers niet geheel ongeloofwaardig.
In het bestreden besluit is voorts gesteld dat de door verzoeker gepleegde strafbare feiten hem zwaar zijn aangerekend gezien het feit dat hij daarvoor een transactie van € 400 is aangegaan. De rechter stelt vast dat de Beleidsregel geen bepaling bevat waaruit blijkt boven welke grens een delict zwaar is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de Bos-Polarisrichtlijnen van het OM worden gehanteerd en deze grens bij € 250 ligt. Dit is evenwel noch in de Beleidsregel, noch in de toelichting op de Beleidsregel, noch in het bestreden besluit gemotiveerd. Zonder nadere toelichting vermag de rechter dus niet in te zien dat de “zwaarte van de opgelegde straf of maatregel”, nog daargelaten dat hier geen straf of maatregel is opgelegd, zodanig is dat de verklaring van geen bezwaar dient te worden geweigerd en evenmin dat de “gepleegde strafbare feiten” verzoeker “zwaar” kunnen worden aangerekend, nu verweerder niet kan aangeven wat er op 5 juli 2006 is gebeurd. Als verzoeker gelijk heeft met zijn stelling dat hij na een aanrijding ruzie kreeg met de bestuurder van de andere auto en hem in het bijzijn van de politie één klap heeft gegeven, is zonder nadere motivering niet inzichtelijk waarom de transactie voor dit feit verzoeker zwaar dient te worden aangerekend.
Weliswaar staat in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder g van de Beleidsregel dat bij de beoordeling in het bijzonder wordt gelet op gegevens betreffende openlijke geweldpleging of zware vormen van mishandeling, doch hieruit vloeit naar het oordeel van de rechter nog niet voort dat als er sprake is van een dergelijk delict, de verklaring van geen bezwaar zonder meer dient te worden geweigerd. De woorden “wordt gelet op gegevens” in genoemde bepaling wijzen erop dat verweerder tot een nadere afweging is gehouden. Ten onrechte wordt in het bestreden besluit dan ook overwogen dat, omdat het plegen van gezamenlijk openlijke geweldpleging expliciet in de beleidsregel staat vermeld als feit waar in het bijzonder op moet worden gelet, er sprake van een veiligheidsrisico.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar voorlopig oordeel van de rechter niet toereikend gemotiveerd. Dit kan evenwel in de beslissing op bezwaar worden hersteld.
Ter zitting is voorts gebleken dat verzoeker belang heeft bij een spoedige beslissing op bezwaar van verweerder. Gelet hierop ziet de rechter aanleiding het verzoek in dier voege toe te wijzen dat wordt bepaald dat verweerder binnen vijf weken na de hoorzitting op 14 februari 2008, derhalve vóór 21 maart 2008, een beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaar neemt.
Voorts ziet de rechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. Verweerder dient aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechter beslist als volgt.
- wijst het verzoek toe, in dier voege dat verweerder binnen vijf weken na de hoorzitting op 14 februari 2008, derhalve vóór 21 maart 2008, een beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaar neemt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan verzoeker het griffierecht ad € 39 voldoet;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644 dit bedrag dient door Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Deze uitspaak is gedaan op 6 februari 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van B.O. Schaafsma, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll:
DOC: B