vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 370548 / HA ZA 07-1427
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IJSWATER FILMS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. R.J.F. Wigman,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UITGEVERIJ DE BEZIGE BIJ B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. W.H. van Baren,
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.B. Falkena.
Partijen zullen hierna IJswater Films, DBB en [gedaagde2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 september 2007 en de daarin vermelde stukken
- het proces-verbaal van comparitie van 6 februari 2008 en de daarin vermelde stukken, waaronder een akte wijziging eis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde2] is schrijver van het boek Joe Speedboot, dat in januari 2005 door DBB is uitgegeven.
2.2. [gedaagde2] en DBB hebben met een aantal filmproducenten gesprekken gevoerd over de verfilming van het boek. In dat kader hebben zij op 6 april 2005 met IJswater Films gesproken.
2.3. Op 18 april 2005 heeft IJswater Films een eerste concept van de verfilming aan DBB gezonden, zoals op 6 april 2005 tussen partijen was afgesproken.
2.4. In mei 2005 heeft DBB aan IJswater Films laten weten dat de keus van [gedaagde2] en DBB op haar was gevallen.
2.5. Op 7 juni 2005 heeft een vervolgbespreking plaats gevonden tussen [gedaagde2], DBB en IJswater Films.
2.6. Op 8 juni 2005 heeft DBB een persbericht verspreid met onder meer de mededeling dat “over de verfilming (..) vandaag overeenstemming [is] bereikt met IJswater Films”.
2.7. Bij e-mail van 5 juli 2005 heeft DBB, in de persoon van [persoon1] (hierna: [persoon1]), aan IJswater Films, in de persoon van [persoon2] (hierna: [persoon2]), het volgende laten weten:
Nogmaals dank voor je uitgebreide voorstel voor een optieovereenkomst ten aanzien van de verfilmingsrechten voor Joe Speedboot van [gedaagde2]. Na overleg met [gedaagde2] en hier intern zijn we het op vrijwel alle punten eens. Er zijn echter twee punten die wij nog gewijzigd en aangevuld willen zien. Het eerste betreft het minimumbedrag van de optieovereenkomst dat wij graag verhoogd zien naar 50.000 Euro. Het voorschot van 5000 Euro tot eind 2006 is akkoord. Betaling later dit jaar is geen probleem, ik zal dit te zijner tijd ook op de factuur vermelden.
Daarnaast zien wij naast de bepalingen over scenarioschrijver en regisseur graag opgenomen dat [persoon3] geen sprekende stem krijgt. Zeker voor [gedaagde2] is dit echt heel belangrijk.
Als dit akkoord is stel ik voor dat De Bezige Bij een optieovereenkomst opstelt, met daarin vermeld de extra bepalingen.
Ik hoop spoedig van je te horen.
Met vriendelijke groet, ook van [gedaagde2],
2.8. Hierop heeft IJswater Films ([persoon2]) bij e-mail van 10 augustus 2005 aan DBB ([persoon1]) als volgt gereageerd:
Sorry, wilde al eerder reageren maar kwam er niet van.
Fijn dat jullie in principe met eea akkoord gaan. Wat ons allen betreft gaan wij ook helemaal akkoord met het gegeven dat [persoon3] geen sprekende stem krijgt.
Qua minimumbedrag voor de verfilmingsrechten vind ik echter € 50.000 te hoog. (…)
[ik] wil ons miminumbod hierbij wel verhogen naar € 40.000,-.
Hopelijk is dit in jouw ogen ook realistisch. Graag je reactie.
2.9. Bij fax-brief van 8 november 2005 heeft DBB een IJswater Films het volgende meegedeeld:
Hierbij onze formele toestemming dat Uitgeverij De Bezige Bij namens [gedaagde2] aan IJswater Films een optie verleent op de verfilmingsrechten van Joe Speedboot. Het minimumbedrag dat hiervoor betaald wordt is € 42.500. Als niet-terugvorderbaar maar verrekenbaar voorschot daarop wordt een optiebedrag van € 5.000 betaald per 31 december 2005. De optie loopt voor een periode van twee jaar.
Een en ander wordt nader uitgewerkt in een optieovereenkomst. Hierin worden tevens nadere bepalingen opgenomen omtrent verbintenissen van [persoon4] en regisseur [persoon5] en de betrokkenheid van [gedaagde2] bij het schrijven van de dialogen in het verder te ontwikkelen scenario.
2.10 Op 12 december 2005 heeft IJswater Films aan [gedaagde2] het eerste “treatment” toegezonden, waarna zij in januari 2006 van DBB heeft vernomen dat het “veelbelovend is” en op 8 mei 2006 van [gedaagde2] dat het “okay” is.
2.11. In januari 2006 heeft DBB de tekst voor de optieovereenkomst tussen enerzijds DBB en [gedaagde2] en anderzijds IJswater Films ter ondertekening aan IJswater Films gezonden. IJswater Films heeft de – na enige wijzigingen uiteindelijke - overeenkomst (hierna: de optieovereenkomst) getekend geretourneerd. De inhoud van de optieovereenkomst, gedateerd 16 februari 2006, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Partijen komen overeen als volgt:
De Auteur verleent aan de Producent een exclusieve optie (hierna te noemen ‘Optie’) om het literaire werk Joe Speedboot van [gedaagde2] te (laten) verfilmen en het recht het aldus tot stand gebrachte Filmwerk Openbaar te (laten) maken en te (laten) Verveelvoudigen.
De Optie wordt verleend voor een periode van vierentwintig maanden (24 maanden) vanaf de datum van ondertekening.
De Auteur is terzake van de aan de Producent verleende Optie op de exclusieve licentierechten gerechtigd tot een vergoeding:
a. Voor het verlenen van de optie van vierentwintig maanden (24 maanden) een met het onder b genoemde bedrag verrekenbaar en niet terugvorderbaar bedrag van € 5.000 (…) bij de ondertekening van deze overeenkomst, na ontvangst van een factuur van de Uitgever;
b. Indien de Producent de Optie inroept door schriftelijke aanzegging aan de Auteur is de Producent terzake van het verlenen van de exclusieve licentierechten een minimum bedrag verschuldigd van € 42.500 (…).
Artikel 4 Licentieovereenkomst
Partijen verplichten zich om alle redelijkheid te onderhandelen over een definitieve licentieovereenkomst en die binnen drie maanden na ondertekening van deze overeenkomst te ondertekenen. In de definitieve licentieovereenkomst zullen de nadere voorwaarden waaronder de licentie wordt verleend worden overeengekomen. Bij gebreke van overeenstemming over een definitieve licentieovereenkomst wordt de licentie geacht niet te zijn verleend.
De overeenkomst is ook door DBB ondertekend.
2.12. Op 19 mei 2006 heeft IJswater Films aan [gedaagde2] en DBB het 40 pagina’s tellende eerste deel van het scenario toegezonden.
2.13. [gedaagde2] heeft zowel op de optieovereenkomst, welke overeenkomst hij eind maart 2006 ter ondertekening heeft ontvangen, als het eerste deel van het scenario gereageerd bij brief van zijn raadsvrouw van 17 juli 2006. De inhoud van de brief luidt onder meer als volgt:
[gedaagde2] is geschrokken van het nu toegezonden deel van het script. Het script doet naar zijn mening geen recht aan (het verhaal van) zijn boek. Het script tast zijn boek en zijn waarde als schrijver aan. Daarnaast is het script in strijd met de in april 2005 gekozen uitgangspunten. Het script helt nu toch erg over naar het script van een “Costa film” en naar een publiek van 15+. Het is niet het script van een kwaliteitsfilm voor het festival in Venetië. [gedaagde2] is van mening dat zijn verhaal wordt gebanaliseerd en wordt teruggebracht tot een actiefilm waarin de fijnzinnigheid, de gelaagdheid en de psychologische ontwikkeling die kenmerkend zijn voor het boek ontbreken. Hij wenst geen toestemming te geven voor een verfilming op grond van dit script en de gekozen uitgangspunten. Hij doet hierbij onder andere een beroep op zijn persoonlijkheidsrecht (artikel 25 lid 1 onder d Auteurswet).
[gedaagde2] heeft van de regisseur begrepen dat het script de wijze weergeeft waarop volgens de makers van de film de verfilming het beste zou kunnen worden gerealiseerd. Dit spijt [gedaagde2] zeer. Het is niet de wijze die hem voor ogen stond en het is ook niet de wijze waarop hij na afloop van de besprekingen meende te kunnen rekenen. Ervan uitgaande dat de regisseur het standpunt van IJswater films juist heeft overgebracht, ziet [gedaagde2] geen andere mogelijkheid dan de samenwerking te beëindigen, hoe vervelend dit voor beide partijen ook is. Hij acht de waarde van het boek en zijn waarde als schrijver te belangrijk om een verfilming te accepteren waar hij niet achter kan staan en die naar zijn mening negatief is voor en over zijn boek.
Onder de huidige omstandigheden zal [gedaagde2] dan ook niet overgaan tot ondertekening van de toegezonden (concept) Optieovereenkomst.
2.14. Hierop heeft op 20 juli 2006 een bespreking plaats gevonden tussen [gedaagde2], DBB en IJswater Films.
2.15. Naar aanleiding van een brief van 25 juli 2006 van (de raadsman van) IJswater Films, die zich niet bij de stukken bevindt, heeft DBB bij brief van 28 juli 2006 als volgt gereageerd:
Het heeft mij verbaasd dat u uw brief aan Uitgeverij De Bezige Bij heeft gericht. Het is IJswater Films bekend dat de Uitgeverij niet alleen bevoegd is om te beslissen over de verfilming van het boek Joe Speedboot van [gedaagde2]. [gedaagde2] heeft zijn auteursrecht niet aan de Uitgeverij overgedragen en heeft de (mede) zeggenschap over de verfilming van zijn boek behouden. Dit is overigens ook bekend bij IJswater Films, ik wijs op de vele gesprekken en e-mail correspondentie tussen [persoon1] en IJswater Films waarin diverse malen is gesteld dat er overleg gevoerd moest worden met [gedaagde2] en dat zijn toestemming moest worden verkregen.
Het is niet duidelijk van welke overeenkomst IJswater Films precies nakoming verzoekt. In ieder geval geldt dat als er sprake zou zijn van een geldige optieovereenkomst, deze overeenkomst uitsluitend ziet op de optie en niet op de nog te verwerven licentie tot verfilming. Uw stelling dat het verwerven van de optie gelijk staat aan het verwerven van de verfilmingsrechten is niet juist. De brief van 8 november 2005 en de optieovereenkomst met als datum februari 2006, die niet door [gedaagde2] is ondertekend, bevatten geen enkele bepaling die ziet op de inhoud van de mogelijk te sluiten licentieovereenkomst. Verder wijs ik u op het feit dat artikel 4 van de optieovereenkomst van februari 2006 uitdrukkelijk vermeldt dat bij gebreke van overeenstemming over een definitieve licentieovereenkomst, de licentie niet wordt geacht te zijn verleend. Hieruit blijkt duidelijk dat partijen rekening hebben gehouden met het feit dat een licentieovereenkomst niet tot stand zou komen.
Er bestaat absoluut nog geen overeenstemming over de inhoud van de licentieovereenkomst en gezien de mening van [gedaagde2] over het deel van het scenario dat nu gereed is, lijkt mij het tot stand komen van de licentieovereenkomst een uiterst moeizame en onwaarschijnlijke zaak. Mede gezien het feit dat [gedaagde2] zelf beslist over de verfilmingsrechten wijs ik u in dit verband naar de reactie van zijn advocaat (…).
In ieder geval geldt dat er op dit moment geen enkele aanleiding of noodzaak bestaat om nu al een concept-licentieovereenkomst toe te zenden. Uw verzoek is te voorbarig.
2.16 Op verzoek van IJswater Films is haar de gelegenheid gegeven een nieuwe versie van het scenario te schrijven. Op 15 december 2006 heeft IJswater Films aan [gedaagde2] en DBB de eerste versie van het tweede scenario toegezonden.
2.17 Bij brief van 24 februari 2007 heeft [gedaagde2] aan IJswater Films zijn bezwaren tegen het scenario uiteen gezet en meegedeeld dat ook wanneer het scenario zou worden opgeschud en herschikt, hij niet het vertrouwen heeft dat het nog goed komt, omdat het daarvoor de bestanddelen mist die er het fundament van hadden moeten zijn: inspiratie en noodzaak.
2.18. Hierop heeft (de raadsman van) IJswater Films bij brief van 5 maart 2007 aan DBB als volgt gereageerd:
Ik roep in herinnering dat er tussen partijen een optieovereenkomst bestaat onder welke mijn cliënte een optie heeft verworven op de “verfilmingsrechten” ten aanzien van het werk “Joe Speedboot” van [gedaagde2]. Onder deze dient uitdrukkelijk te verstaan het recht om het werk te (laten) verfilmen en het recht het aldus tot stand gebrachte filmwerk openbaar te maken en te verveelvoudigen. Eén en dander is (onder meer) vastgelegd in de optieovereenkomst d.d. 16 februari 2006. De optie loopt gedurende een termijn van twee jaar. Deze essentialia van de overeenkomst zijn hiermee gegeven.
Conform de overeenkomst is [gedaagde2] betrokken bij het schrijven van de dialogen in het scenario. Mijn cliënte heeft [gedaagde2] daartoe ook steeds uitgenodigd en waardeert zijn opmerkingen in dat kader. Dat geldt eveneens voor de opmerkingen gemaakt in zijn brief d.d. 24 februari jl. welke u aan mijn cliënte per email doorzond. Uit dit schrijven maakt mijn cliënt op dat [gedaagde2] na deze brief verder niet betrokken wenst te worden bij de verdere ontwikkeling van het scenario. Mijn cliënte betreurt dat, maar zal haar weg alleen vervolgen. Dat zal geen problemen opleveren nu partijen al sinds lange tijd overeenstemming hebben over de essentialia van de film; juist om die reden zijn de verfilmingsrechten aan mijn cliënte gegund in een ‘aanbesteding’ met 8 overige partijen om deze rechten. Mijn cliënte houdt overigens ook vast aan die overeengekomen uitgangspunten ten aanzien van de film.
Het zal duidelijk zijn dat mijn cliënte inmiddels voornemens is de aan haar verleende optie in te roepen. Ik verzoek u dan ook mijn cliënte een voorstel te doen voor een licentieovereenkomst, vanzelfspreken met inachtneming van het reeds bepaalde in de optieovereenkomst. Ter volledigheid wijs ik u er nog op dat de aan te bieden overeenkomst redelijk dient te zijn en dat de onderhandelingen ter zake in alle redelijkheid dienen te verlopen.
2.19 In reactie hierop heeft DBB bij brief van 26 maart 2007 aan (de raadsman van) IJswater Films verwezen naar haar brief van 28 juli 2006 en meegedeeld toezending van een voorstel voor een licentieovereenkomst nog steeds niet zinvol te achten.
2.20. Op 5 november 2007 heeft IJswater Films de optie ingeroepen.
3. Het geschil
3.1. IJswater Films vordert – na wijziging van de eis - :
primair:
te verklaren voor recht dat IJswater Films door uitoefening van haar optie op 5 november 2007 het recht heeft verworven het boek “Joe Speedboot” van [gedaagde2] te verfilmen en het aldus tot stand gebrachte filmwerk openbaar te (laten) maken en te (laten) verveelvoudigen;
subsidiair:
DBB en [gedaagde2] te gebieden om, binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis, met IJswater Films in redelijke onderhandeling te treden over de voorwaarden van een licentieovereenkomst met betrekking tot het recht om het boek “Joe Speedboot” te verfilmen en zo een verfilming te exploiteren, in het bijzonder DBB en [gedaagde2] te gebieden binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan de raadsman van IJswater een uitgewerkt en redelijk voorstel te doen toekomen voor zo een licentieovereenkomst en daaraan een dwangsom te verbinden van € 500,-- per dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag per dag, voor iedere dag dat zij nalatig blijven zo een voorstel te doen en zulke onderhandelingen te voeren;
te verklaren voor recht dat op voorhand onredelijk wordt geoordeeld: enige bepaling in zo een licentieovereenkomst waarbij aan DBB en/of [gedaagde2] een goedkeuringsrecht wordt gegeven met betrekking tot het te verfilmen scenario gebaseerd op het boek “Joe Speedboot” en waarbij, bij het ontbreken van zo een goedkeuring, IJswater Films niet gerechtigd zal zijn dat scenario te verfilmen;
meer subsidiair:
DBB en [gedaagde2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door IJswater Films geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
DBB en [gedaagde2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. DBB en [gedaagde2] hebben de vorderingen weersproken.
4. De beoordeling
4.1. Aan haar primaire vordering legt IJswater Films ten grondslag dat aan haar een optie is verleend om het recht te verwerven het boek “Joe Speedboot” te verfilmen en die verfilming te exploiteren. Deze optie is verleend voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf 16 februari 2006, de datum van de optieovereenkomst (zie hiervoor onder 2.11), dan wel vanaf 8 november 2005, de datum van de brief van DBB met daarin haar formele toestemming dat een optie is verleend (zie hiervoor onder 2.9). Volgens IJswater Films heeft zij tijdig de optie ingeroepen door schriftelijke aanzegging, conform artikel 3 sub b van de optieovereenkomst.
4.2. Volgens DBB en [gedaagde2] is er nimmer een optieovereenkomst tot stand gekomen, omdat de toestemming daartoe van [gedaagde2] ontbreekt en zijn toestemming noodzakelijk is, zoals IJswater Films ook weet.
4.3. De rechtbank oordeelt als volgt. Van belang is dat uit de e-mail correspondentie en het overleg tussen partijen kan worden afgeleid dat, afgezien van een aantal besprekingen met alle betrokkenen (IJswater Films, DBB en [gedaagde2]), het contact tussen partijen over de overeen te komen optie en de uitwerking daarvan voornamelijk bestond tussen IJswater Films enerzijds en DBB anderzijds en dat DBB op haar beurt daarover in voortdurend contact stond met [gedaagde2]. Immers e-mails van DBB aan IJswater Films vermelden:
“Ik zal het met [gedaagde2] opnemen en kom er in de loop van volgende week op terug.” (e-mail 24 juni 2005)
“Na overleg met [gedaagde2] (…)” (e-mail 5 juli 2005)
“Ik moet dit even met [gedaagde2] bespreken (…). Ik komt er zo snel mogelijk op terug.” (e-mail 1 september 2005)
“Dank voor je e-mail. [gedaagde2] ziet het nu even in. Ik kom er vandaag, uiterlijk morgen, op terug.” (e-mail 3 november 2005, met betrekking tot de brief van 8 november 2005, zie hiervoor onder 2.9).
Hieruit kan worden afgeleid, zoals DBB en [gedaagde2] terecht aanvoeren, het belang van de instemming van [gedaagde2] bij het tot stand komen van de optieovereenkomst, maar ook kan daaruit worden afgeleid dat DBB, kennelijk met medeweten van [gedaagde2], tegenover IJswater Films het standpunt van [gedaagde2] verwoordde.
De besprekingen tussen IJswater Films en DBB hebben uiteindelijk geresulteerd in de tekst zoals weergegeven in de door DBB toegezonden optieovereenkomst, welke – zonder voorbehoud van toestemming door [gedaagde2] – aan IJswater Films ter ondertekening is toegezonden en welke vervolgens door IJswater Films en DBB is ondertekend. Onder deze omstandigheden mocht IJswater Films erop vertrouwen dat deze overeenkomst tot stand was gekomen tussen haar, DBB en [gedaagde2]. Daaraan doet niet af dat [gedaagde2] de overeenkomst nog niet met zijn handtekening had bezegeld. Mede van belang is dat [gedaagde2] pas met de brief van zijn raadsvrouw van 17 juli 2006 aan IJswater Films afwijzend heeft gereageerd en heeft meegedeeld de optieovereenkomst niet te willen ondertekenen.
Ook weegt mee dat door DBB en [gedaagde2] signalen naar buiten waren gebracht dat IJswater Films het boek zou verfilmen.
Dit leidt ertoe dat ervan uitgegaan moet worden dat tussen IJswater Films enerzijds en DBB en [gedaagde2] anderzijds een optieovereenkomst is tot stand gekomen, zoals hiervoor onder 2.11 weergegeven.
4.4. IJswater Films stelt zich vervolgens op het standpunt dat zij met het inroepen van de optie, de licentie heeft verkregen. De optie is volgens haar te beschouwen als een onherroepelijk aanbod.
4.5. De rechtbank deelt dit standpunt van IJswater Films niet. Immers in de optieovereenkomst wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er geen overeenstemming over een definitieve licentieovereenkomst zou worden bereikt, in welk geval de licentie geacht werd niet te zijn verleend. Ook IJswater Films was zich er kennelijk van bewust dat over een definitieve licentieovereenkomst nog onderhandeld moest worden, blijkens haar e-mail van 10 februari 2006 (productie 25 bij dagvaarding). Daarin verzoekt zij om aanpassing van de (nog niet ondertekende) optieovereenkomst omdat enige punten volgens haar meer in de licentieovereenkomst dan in de optieovereenkomst thuishoorden.
Dat het bij de licentieovereenkomst nog slechts zou gaan om bijkomende zaken en geen essentialia, zoals IJswater Films stelt maar door DBB en [gedaagde2] wordt betwist, kan uit de stukken niet worden afgeleid.
Nu er geen licentieovereenkomst is tot stand gekomen, is de primaire vordering niet toewijsbaar.
4.6. Op grond van artikel 4 van de optieovereenkomst waren partijen gehouden om in alle redelijkheid met elkaar te onderhandelen over een licentieovereenkomst. DBB en [gedaagde2] zijn deze verplichting niet nagekomen. Het enkele feit dat IJswater Films nog in de gelegenheid is gesteld een tweede script te schrijven, is, voor zover DBB en [gedaagde2] dat al mochten menen, onvoldoende om te worden aangemerkt als nakoming van die verplichting.
Nu DBB en [gedaagde2] er in volharden niet met IJswater Films te willen onderhandelen, acht de rechtbank het ook niet zinvol om hen tot redelijke onderhandelingen te veroordelen, temeer daar het conflict zich heeft toegespitst op het artistieke vlak. DBB en [gedaagde2] zullen immers, zo voeren zij aan, als eis stellen dat [gedaagde2] met de inhoud van het scenario van de film moet kunnen instemmen, terwijl IJswater Films hiermee niet akkoord wenst te gaan. Partijen zullen daarom niet tot overeenstemming kunnen komen.
De subsidiaire vordering zal dan ook evenmin worden toegewezen.
4.7. Dat DBB en [gedaagde2] weigerachtig zijn gebleken verder te onderhandelen en daarmee in strijd handelden met de optieovereenkomst maakt hen in beginsel schadeplichtig. Voor de vraag of aannemelijk is dat IJswater Films mogelijk schade heeft geleden doordat DBB en [gedaagde2] niet verder hebben willen onderhandelen, is het volgende van belang.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat partijen wel verder hadden onderhandeld, is het niet aannemelijk dat tussen partijen een definitieve licentieovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Immers DBB en [gedaagde2] zouden als eis hebben gesteld dat [gedaagde2] met de inhoud van het scenario van de film zou moeten kunnen instemmen, terwijl IJswater Films dat niet zou hebben gewild. Dit is geen onredelijke eis; in het algemeen is het redelijk dat een auteur bij het verlenen van een licentie voor verfilming van een boek wenst dat hij zich kan vinden in het scenario. [gedaagde2] heeft er tegenover IJswater Films geen blijk van gegeven dat dit voor hem anders is.
IJswater Films heeft er dan ook rekening mee moeten houden dat de mate van betrokkenheid van [gedaagde2] nog onderwerp van onderhandeling zou kunnen zijn. Zij mocht daarbij redelijkerwijs niet uitsluiten dat [gedaagde2] een doorslaggevende stem wilde hebben. IJswater Films heeft nog gesteld dat een dergelijk vetorecht ongebruikelijk is, maar ook indien dat het geval is, hetgeen DBB en [gedaagde2] betwisten, maakt dat het voorgaande niet anders.
Omdat niet aannemelijk is dat tussen partijen een definitieve licentieovereenkomst tot stand zou zijn gekomen indien DBB en [gedaagde2] wél aan hun verplichting hadden voldaan om in alle redelijkheid over een licentieovereenkomst te onderhandelen met IJswater Films, is er geen sprake van schade aan de zijde van IJswater Films die DBB en [gedaagde2] moeten vergoeden. IJswater Films is door het tekortschieten niet slechter af dan wanneer DBB en [gedaagde2] hun verplichtingen waren nagekomen.
Een en ander leidt ertoe dat de meer subsidiaire vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure ook zal worden afgewezen.
4.8. IJswater Films zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DBB en [gedaagde2] worden begroot op ieder:
Vast recht € 935,--
Salaris procureur € 904,-- (2,0 punten x tarief € 452,--)
€ 1.839,--
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt IJswater Films in de proceskosten, aan de zijde van DBB en [gedaagde2] tot op heden begroot op € 1.839,-- ieder, tezamen € 3.678,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.?
________________________________________