Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/1131 WET
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. A. Caddeo,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk,
verweerder.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 20 maart 2008 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van 21 november 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van
30 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 april 2008.
Bij verzoeker is door de politie Haaglanden op 16 september 2006 geconstateerd dat hij, terwijl hij een motorrijtuig bestuurde, een ademalcoholgehalte had van 325µg/l. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder verzoeker bij besluit van 5 oktober 2006 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Blijkens het verslag van bevindingen van de psychiater van 5 februari 2007 komt deze tot de conclusie dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat hij niet voldoet aan de eisen waaraan hij, gezien het aan hem afgegeven rijbewijs, moet voldoen en om die reden voornemens te zijn om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Bij deze brief heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om een tweede onderzoek aan te vragen. Verzoeker heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 14 mei 2007 is verzoeker uitgenodigd voor een tweede onderzoek op
4 juni 2007. Verzoeker is op die dag niet verschenen. Verzoeker heeft verweerder op
5 juni 2007 schriftelijk uitgelegd dat de reden hiervoor was dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het onderzoek op 14 juni 2007 zou plaatsvinden. Verzoeker heeft verweerder om een nieuwe datum voor het tweede onderzoek verzocht.
Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ingevolge artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker hiertegen bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat ingevolge vaste jurisprudentie een vergissing in de datum van het onderzoek niet als geldige reden voor verhindering bij het onderzoek geldt en dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de betrokkene dienen te komen. De stelling van verzoeker dat hij in redelijkheid alsnog in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om een tweede onderzoek te ondergaan vindt volgens verweerder geen steun in de toepasselijke wet- en regelgeving. Verweerder stelt dat er daarom op goede gronden op basis van de uitslag van het eerste onderzoek is besloten omtrent de geschiktheid van betrokkene en dat de uitslag van het bloedonderzoek in het kader van het tweede onderzoek hierbij op goede gronden geheel buiten beschouwing is gebleven. Paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is op grond van de bevindingen bij het eerste onderzoek op goede gronden op verzoeker van toepassing geacht, waardoor het CBR ingevolge artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid gehouden was om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarbij bestaat geen ruimte voor een individuele belangenafweging, aldus verweerder.
In beroep en in het kader van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker hiertegen allereerst aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Verzoeker stelt verder dat de uitslag van zijn bloedonderzoek in het kader van het eerste onderzoek niet juist kan zijn en betwist de inhoud van de rapportage van de psychiater die dit onderzoek heeft uitgevoerd. Verzoeker is van mening dat verweerder de resultaten van het tweede bloedonderzoek had moeten betrekken bij zijn besluitvorming, omdat daaruit moet blijken dat hij absoluut geen alcoholverslaafde is of iets vergelijkbaars. Ten slotte stelt verzoeker dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een nieuwe afspraak te maken voor een tweede onderzoek. Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij zonder rijbewijs geen baan kan krijgen en derhalve niet kan voorzien in zijn levensonderhoud.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de rechter, wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting in de voorlopige voorzieningszaak redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Een bestuursorgaan stelt ingevolge artikel 7:2 van de Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op een bezwaar beslist. Artikel 7:3 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is slechts sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechter is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin verzoeker zowel de feitelijke grondslag van het besluit als de zorgvuldigheid van de besluitvorming gemotiveerd bestrijdt, geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder had naar het oordeel van de rechter dan ook niet mogen afzien van het horen van verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 9 oktober 2007 verweerder opdracht heeft gegeven om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar in te gaan op het standpunt van verzoeker dat ten onrechte de uitslag van het tweede bloedonderzoek niet bij de besluitvorming is betrokken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechter met de enkele stelling dat de uitslag van het tweede bloedonderzoek op goede gronden niet bij de besluitvorming is betrokken, niet aan die opdracht voldaan.
De rechter stelt vast dat verzoeker absoluut betwist dat hij alcoholverslaafde is. Naar het oordeel van de rechter is dit standpunt niet a priori verwerpelijk aangezien uit het eerste onderzoek blijkt dat de zogenaamde CDT-waarde van verzoeker van 2,1 onder de maximale normaalwaarde van 2,6% blijft. De rechter stelt vast dat psychiater Tóth in het rapport van 5 februari 2007 geen nadere motivering heeft gewijd aan de vraag waarom sprake is van een afwijkend laboratoriumonderzoek en waarom ondanks de normale CDT-waarde sprake is van alcoholmisbruik. Naar het oordeel van de rechter staat niet zonder nadere motivering vast dat de bij verzoeker geconstateerde verhoogde Y-Gt, ASAT en ALAT waardes in combinatie met een normale CDT-waarde voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik. In dit kader verwijst de rechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 januari 2005 (gepubliceerd onder LJN: AS3892 op www.rechtspraak.nl), waarbij is bepaald dat verhoging van de Y-Gt waarde in combinatie met een normale CDT-waarde onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik, omdat die verhoging ook andere klinische oorzaken kan hebben.
Gelet op het voorgaande zal de rechter met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gelijk uitspraak doen in de hoofdzaak door het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en verweerder opdracht te geven om binnen 10 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak. Nu verzoeker in de tussentijd niet kan beschikken over zijn rijbewijs ziet de rechter aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:72, zevende lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid en te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt van € 50,- voor iedere dag dat verweerder niet voldoet aan deze uitspraak.
Met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de rechter dat ter zitting is gebleken dat verzoeker ook banen kan krijgen waarvoor hij geen rijbewijs nodig heeft, zo is hem een baan als magazijnmedewerker aangeboden in Amsterdam Sloterdijk waar hij gelet op het feit dat hij in Amsterdam Nieuw West woont met het openbaar vervoer of op de fiets naartoe kan. De rechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet kan afwachten en ziet geen noodzaak tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard ziet de rechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker in dat kader gemaakte proceskosten die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Voorts dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van verzoeker met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat, indien en zo lang verweerder niet aan deze uitspraak voldoet, de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen ten behoeve van verzoeker een dwangsom verbeurt ter grootte van € 50,- (zegge: vijftig euro) per dag of dagdeel dat verweerder in gebreke blijft aan het bepaalde in deze uitspraak te voldoen;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de griffier van deze rechtbank;
6. bepaalt dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 143,- (zegge: honderd drieënveertig euro) vergoedt;
7. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B