ECLI:NL:RBAMS:2008:BD0890

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/982 AW en 08/1008 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag en de rol van bedrijfscultuur bij plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 april 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker, een medewerker van de stichting Afvalservice West, was geconfronteerd met onvoorwaardelijk ontslag op basis van beschuldigingen van ernstig plichtsverzuim, voortvloeiend uit een integriteitsonderzoek. De verweerder, het bestuur van de stichting, had op 27 december 2007 aan verzoeker meegedeeld dat hij wegens deze beschuldigingen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag zou krijgen. Verweerder stelde dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan het aannemen van geld van bedrijven in ruil voor het gratis laten storten van afval, wat in strijd was met de integriteitsregels. Verzoeker ontkende de beschuldigingen en voerde aan dat de verklaringen van zijn collega's onvoldoende concreet waren om tot ontslag over te gaan.

De rechter oordeelde dat het onderzoek van het Bureau Integriteit niet zorgvuldig was uitgevoerd. Er was onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de verschillende gedragingen van verzoeker en de verklaringen van collega's waren niet verifieerbaar. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van plichtsverzuim en dat het ontslag niet evenredig was, gezien de bedrijfscultuur op het afvalpunt, waar dergelijke gedragingen schering en inslag waren. De rechter schorste zowel het schorsings- als het ontslagbesluit en bepaalde dat verzoeker zijn werkzaamheden moest hervatten en zijn loon doorbetaald moest krijgen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in integriteitsonderzoeken en de rol van de bedrijfscultuur bij het vaststellen van plichtsverzuim. De rechter wees erop dat de leiding van de stichting op de hoogte was van de misstanden en niet had ingegrepen, wat de situatie voor verzoeker bemoeilijkte. De uitspraak toont aan dat ontslag niet lichtvaardig kan worden opgelegd zonder gedegen bewijs en dat de context van de gedragingen van belang is voor de beoordeling van de evenredigheid van de sanctie.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nrs. AWB 08/982 AW en 08/1008 AW
tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. R. Ismail,
en:
het Bestuur van de stichting Afvalservice West van de gemeente Amsterdam
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Noort, mr. E. Sinnema, en H.S. Bezemer.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 12 maart 2008 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift 26 september 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 21 september 2007 (hierna: besluit I) en het bezwaarschrift van 12 maart 2008 gericht tegen het besluit van verweerder van 22 februari 2008 (hierna: besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 april 2008.
2. OVERWEGINGEN
Verzoeker is sinds 1 augustus 1979 in dienst bij de gemeente Amsterdam.
Vanaf 1 juli 1999 was hij werkzaam als medewerker bij het afvalpunt Seineweg van het stadsdeel Geuzenveld- Slotermeer. Met ingang van 1 oktober 2004 is verzoeker tewerkgesteld als beheerder van dat afvalpunt.
Wegens de overname van het afvalpunt Seineweg door de stichting Afvalservice West is verzoeker met ingang van 1 maart 2007 (eervol) ontslagen en per diezelfde datum aangesteld in vaste dienst bij de stichting Afvalservice West in de functie van beheerder. Sinds 1 mei 2007 is verzoeker gedetacheerd bij het stadsdeel Oost Watergraafsmeer en werkzaam op het afvalpunt Oost Watergraafsmeer.
Naar aanleiding van een incident met porno-dvd’s op 23 augustus 2007 op het afvalpunt Seineweg heeft verweerder Bureau Integriteit opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de integriteit van de medewerkers van het afvalpunt Seineweg. Bij dat onderzoek is ook verzoeker betrokken, hoewel hij daar al sinds 1 maart 2007 niet meer werkzaam was.
Bij besluit I heeft verweerder verzoeker met behoud van bezoldiging, lopende het onderzoek van Bureau Integriteit, geschorst. Daartoe heeft verweerder overwogen dat op grond van de bevindingen van Bureau Integriteit tot dan toe een concreet vermoeden bestaat dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestaat uit het door verzoeker, op onrechtmatige wijze en voor persoonlijk gewin, geld aannemen van klanten (personen en/of bedrijven) voor het afdragen van afval op het afvalpunt. Mede gelet op het feit dat in het voorgaande jaar ruim aandacht is besteed aan het onderwerp Integriteit, waarbij verzoeker de training Morele Oordeelsvorming heeft gevolgd en aansluitend de ambtseed heeft afgelegd waarin de belofte is gedaan om te allen tijde integer te handelen, beschouwt verweerder dit vermoeden als ernstig en onverenigbaar met verzoekers functie en bevoegdheden.
In het kader van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft verzoeker aangevoerd dat het enkele, niet met stukken onderbouwde vermoeden van plichtsverzuim onvoldoende is om hem te schorsen. Verzoeker stelt verder dat hij nooit een training Morele oordeelsvorming heeft gevolgd. Hij vindt het bovendien onbegrijpelijk dat hij geschorst is voor zijn werkzaamheden op het afvalpunt Oost Watergraafsmeer terwijl het vermeende plichtsverzuim heeft plaatsgevonden op het afvalpunt Seineweg. Ten slotte voert verzoeker aan dat verweerder al veel eerder op de hoogte was van de vermeende misdragingen van de medewerkers van het afvalpunt en nooit eerder maatregelen heeft genomen.
Bij brief van 27 december 2007 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld naar aanleiding van de bevindingen van het uitgevoerde integriteitonderzoek voornemens te zijn om hem wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, conform artikel 1003, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), subsidiair om hem op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid en/of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van zijn betrekking.
Daartoe heeft verweerder overwogen dat de regels en procedures omtrent het inzamelen en aanbieden ter verwerking van afval van particulieren en bedrijven verzoeker bekend waren, dan wel bekend hadden moeten zijn. Ook is verzoeker volgens verweerder op de hoogte van de regels omtrent het aannemen van fooien en geschenken en de overige regels met betrekking tot integriteit. Verweerder acht het op basis van het integriteitonderzoek meer dan aannemelijk dat verzoeker gedurende enkele jaren zelf of middels collega’s vrijwel dagelijks, althans op zeer regelmatige basis, geld aannam van bedrijven en deze bedrijven vervolgens als particulier afval liet storten. Verder is verweerder van mening dat voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker gedurende enkele jaren vrijwel dagelijks, althans op zeer regelmatige basis, fooien aannam terwijl hij ervan op de hoogte was dat dit niet was toegestaan. Ten slotte vindt verweerder het voldoende aannemelijk dat verzoeker zich gedurende enkele jaren goederen heeft toegeëigend die aan het afvalpunt zijn aangeboden. Verweerder baseert zich hierbij op de verklaringen van verschillende collega’s van verzoeker en vind verzoekers ontkenning die daar tegenover staat ongeloofwaardig. Mede gelet op het feit dat verzoeker als beheerder van het afvalpunt een voorbeeldfunctie had en zich met voornoemde gedragingen tevens schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, verwijt verweerder verzoeker voornoemde gedragingen in ernstige mate.
Verzoeker heeft bij brief van 25 januari 2008 gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze met betrekking tot het voorgenomen ontslag kenbaar te maken.
Deze zienswijze heeft verweerder niet tot een andere conclusie geleid, om welke reden verweerder bij besluit II conform het voornemen heeft besloten. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van Bureau Integriteit.
Verzoeker ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Verzoeker erkent dat hij wel eens een goed heeft meegenomen, maar dit was bij wijze van uitzondering en in het verleden waardoor dit volgens verzoeker niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Ingevolge artikel 912, tweede lid van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd - tenzij het bepaalde in artikel 564, eerste lid van toepassing is - de ambtenaar te schorsen met behoud van zijn bezoldiging onder omstandigheden, waarin het naar hun oordeel redelijkerwijs niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten.
Ingevolge artikel 1003, aanhef en onder f van het ARA kan een ambtenaar de straf van ontslag worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c van het ARA kunnen Burgemeester en Wethouders de ambtenaar ontslaan, indien hij ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. De rechtbank dient in een beroep vol te toetsen of sprake is van plichtsverzuim.
De rechter is van oordeel dat in dit stadium van het geding niet voldoende is vast komen te staan aan welke gedragingen verzoeker zich precies schuldig zou hebben gemaakt. Het geconstateerde plichtsverzuim berust uitsluitend op verklaringen van collega’s van verzoeker, die net als verzoeker bij de verhoren door het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam in de positie verkeerden dat ofwel zijzelf, ofwel hun collega’s, op grond van hun verklaringen zouden kunnen worden ontslagen. Dit betekent dat die verklaringen door verweerder zorgvuldig moeten worden gewogen, omdat immers niet kan worden uitgesloten dat iemand zijn eigen rol bagatelliseert ten nadele van een ander. Het betekent ook dat doorgevraagd moet worden om te achterhalen wat die collega zelf heeft waargenomen dan wel wat hij van “horen zeggen” heeft, en voorts dat een belastende verklaring zo mogelijk wordt geverifieerd.
Naar voorlopig oordeel van de rechter heeft het onderzoek van het Bureau Integriteit niet op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Zo is bij de verhoren onvoldoende onderscheid gemaakt tussen het aannemen van geld van bedrijven, opdat deze gratis als particulier mochten storten, en het aannemen van fooien, terwijl het eerste aanzienlijk ernstiger is dan het aannemen van een incidentele fooi. Uit de verhoren blijkt voor wat betreft het aannemen van geld van bedrijven bovendien niet duidelijk wie precies welke handelingen van welke personen op welke tijdstippen met welke bedrijven heeft waargenomen. De verklaringen zijn niet bij enig bedrijf geverifieerd. De rechter stelt vast dat slechts twee verklaringen verzoeker persoonlijk aanwijzen als te zijn betrokken bij het aannemen van geld van bedrijven teneinde hen gratis te laten storten. Van de 8 door het Bureau Integriteit gehoorde medewerkers verklaart alleen [medewe[medewerker 1] in zijn tweede verklaring dat verzoeker geld aannam van bedrijven. Zo verklaart hij dat hij:
“te horen kreeg dat als ik dienst deed in de weegloge dat ik bepaalde bedrijven door moest laten en moest registreren als particulier. Dit is mij meerdere malen verteld door [medewerker 2] , [verzoeker] en [medew[medewerker 3]ker 3]. Voor zover ik dat kan bekijken waren zij de spil van de hele zooi. … Later kreeg ik in de gaten dat er dan door die bedrijven betaald werd aan de medewerkers. Dit gebeurde onregelmatig maar gemiddeld denk ik een paar keer per week. Heel vaak kreeg ik geen geld van de jongens. … Ik heb op die manier wel geld ontvangen van [verzoeker] en [medewerker 2] en af en toe van [medewerker 3]”
Uit deze verklaring blijkt niet dat [medewerker 1] zelf heeft gezien dat verzoeker geld aangenomen heeft van een bedrijf, om welke bedragen het ging en evenmin blijkt eruit dat verzoeker aan [medewerker 1] opdracht heeft gegeven bedrijven niet te laten betalen. Ook de verklaringen van de andere gehoorde collega’s zeggen niets specifieks over verzoeker voor wat betreft het aannemen van geld van bedrijven.
Naderhand, te weten op 20 maart 2008, heeft het Bureau Integriteit nog een andere collega gehoord, [medewerk[medewerker 4], die op dit punt verklaard:
“Het gebeurde dagelijks dat ik zag dat mijn collega’s geld aannemen van klanten die afval kwamen storten. … Ik heb gezien dat [verzoeker], [medewerker 3] en [medewerker 5]. verschillende keren geld aanpakten van klanten, bedrijven. … Het betalen gebeurde in de wegloge in mijn aanwezigheid. .. De bedragen verschilden. Ik heb gezien dat er
€ 20 werd betaald, maar het gebeurde ook regelmatig dat er € 50 of zelfs € 100 werd betaald.”
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechter voldoende specifiek maar ligt niet ten grondslag aan het bestreden besluit en verzoeker is door verweerder niet in de gelegenheid gesteld zich over die verklaring uit te laten. Daarenboven is [medewerker 4] naar eigen zeggen eind 2005 bij zijn leidinggevenden [leidinggevende 1] en [leidinggevende 2] geroepen omdat hij niet goed zou functioneren en vooral omdat hij geen leiding zou accepteren van [verzoeker]. Naar eigen zeggen is [medewerker 4] weggetreiterd door zijn collega’s en vervolgens ziek geworden en vertrokken. Verweerder dient er mitsdien naar het oordeel van de rechter op bedacht te zijn dat [medewerker 4] zijn verklaring zwaarder kan aanzetten uit frustratie over de gang van zaken op het afvalpunt en de houding van verzoeker jegens hem in het bijzonder.
Hieruit volgt dat naar voorlopig oordeel van de rechter onvoldoende is komen vast te staan dat verzoeker zelf zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
Indien het plichtsverzuim alsnog zou komen vast te staan, is naar voorlopig oordeel van de rechter het volgende van belang voor de vraag of onvoorwaardelijk ontslag evenredig is.
Uit alle verklaringen maar in het bijzonder die van [medewerker 4] blijkt dat iedereen op dit afvalpunt “eraan meedeed” en dat er “dingen gebeurden die niet klopten”. [medewerker 4] heeft verklaard dat hij:
“ergens in 2005 aan [leidinggevende 1] en [leidinggevende 2] heeft gemeld dat er zaken niet deugden op het afvalpunt. …. Ik heb toen gezegd dat … ik niet fraudeerde, niet heelde of stal. Ik voegde daar aan toe dat anderen dat niet konden zeggen… Ik kreeg daarop geen antwoord en zei toen dat ze het allemaal wel wisten dat die mensen niet deugden. … Hierop werd het gesprek beëindigd en werd ik min of meer de deur uitgewerkt met de mededeling dat er met mij niet te praten viel. Daarna is dat nog een keer of drie zo gegaan. Dat was allemaal in 2005. … Begin 2006 kreeg ik van [leidinggevende 2] te horen dat ik niet meer hoefde te komen omdat er geen werk voor mij was. Toen ASW werd opgericht, kreeg ik bericht dat ik niet mee ging naar deze stichting. Korte tijd later kreeg ik bericht dat ik wegens functieongeschiktheid werd ontslagen. Gisteren heb ik bericht gehad dat mijn bezwaar tegen mijn ontslag gehonoreerd is en dat het ontslag ongedaan is gemaakt.”
Uit de verklaringen van de gehoorde werknemers van het afvalpunt blijkt dus dat de bedrijfscultuur al jarenlang zo was dat er een potje was van gelden die werd verdeeld onder de medewerkers van het afvalpunt en uit de verklaring van [medewerker 4] blijkt in het bijzonder dat de rechtsvoorganger van verweerder op de hoogte was van de misstanden op het afvalpunt, en kennelijk niet alleen niet ingreep maar [medewerker 4] zelfs na de melding van de misstanden ontsloeg. Zoals ter zitting gebleken heeft de rechtsvoorganger van verweerder tot de overname van het afvalpunt door verweerder per 1 maart 2007 en het vertrek van verzoeker aldaar op 1 maart 2007, nooit enig signaal aan de werknemers van het afvalpunt gegeven dat de bedrijfscultuur niet goed was, dat integriteit een probleem was en dat er op dat punt wijzigingen noodzakelijk waren. Het is in die situatie naar voorlopig oordeel van de rechter niet zorgvuldig om een half jaar na de overname van het afvalpunt als leiding of werkgever het standpunt in te nemen dat het gebrek aan integriteit verweerder niet bekend was en dat bij de ontdekking daarvan onvoorwaardelijk ontslag op zijn plaats is.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig in een situatie waarin de bedrijfscultuur al jarenlang niet deugt en de leiding, terwijl zij hiervan op de hoogte is, niet ingrijpt. De houding van de rechtsvoorganger van verweerder dient te worden toegerekend aan verweerder zelf, te meer waar het ontslag van verzoeker uitsluitend gegrond is op gedragingen die hebben plaatsgevonden voordat verweerder het afvalpunt overnam.
Gelet op het bovenstaande staat naar voorlopig oordeel van de rechter niet vast dat het ontslagbesluit in bezwaar en beroep stand zal houden. Nu niet gebleken is dat verzoeker op het afvalpunt Oost Watergraafsmeer niet te handhaven is, dan wel dat hij daar zijn werkzaamheden niet naar behoren uitoefent, ziet de rechter aanleiding om zowel het schorsings- als het ontslagbesluit te schorsen. Nu de rechter voorziet dat de gebreken aan de bestreden besluiten niet binnen afzienbare tijd door verweerder kunnen worden opgeheven zal de rechter de besluiten voor onbepaalde tijd te schorsen.
Uit de schorsing vloeit voort dat verweerder verzoeker in staat dient te stellen zijn werkzaamheden op het afvalpunt Oost Watergraafsmeer weer te verrichten, alsmede dat verweerder het loon van verzoeker dient door te betalen. Als gevolg hiervan heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van de overige door hem gevraagde voorlopige voorzieningen.
Nu het verzoek (deels) zal worden toegewezen ziet de rechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, forfaitair begroot op € 644 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- schorst het schorsingsbesluit van 21 september 2007;
- schorst het ontslagbesluit van 22 februari 2008;
- treft de voorlopige voorziening dat verzoeker na bekendmaking van het bestreden besluit terstond door verweerder in de gelegenheid wordt gesteld zijn werkzaamheden te hervatten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644, te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad
€ 288 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B