ECLI:NL:RBAMS:2008:BD2472

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.230.2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering aan Italië op basis van ongenoegzaamheid van de stukken en schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2008 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Italiaanse verdachte aan Italië. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van verschillende juridische gronden. Ten eerste werd vastgesteld dat de beschuldigingen tegen de opgeëiste persoon, met name die van handel in verdovende middelen, onvoldoende concreet waren. De rechtbank oordeelde dat de informatie die door de Italiaanse autoriteiten was verstrekt te vaag was en niet voldeed aan de eisen van artikel 2 van de Overleveringswet (OLW). Er werden geen specifieke transporten of medeverdachten genoemd, waardoor de verdenking niet voldoende onderbouwd was.

Daarnaast werd er een tekortkoming geconstateerd in de door de Italiaanse justitiële autoriteiten verstrekte garantie met betrekking tot de terugkeergarantie, zoals vereist onder artikel 6 van de OLW. De rechtbank oordeelde dat de garantie niet toereikend was, omdat deze niet duidelijk maakte welke rechten de opgeëiste persoon kon ontlenen aan de garantie, gezien zijn Italiaanse nationaliteit.

Verder werd de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), als overschreden beschouwd. De rechtbank merkte op dat de uitleveringsprocedure al in 2003 was gestart en dat de opgeëiste persoon al lange tijd op de hoogte was van het nieuwe verzoek, dat pas in 2008 werd behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering op basis van deze omstandigheden ook moest worden geweigerd.

Tot slot concludeerde de rechtbank dat, hoewel er voldoende gegevens waren om de verdenking van deelname aan een criminele organisatie te onderbouwen, de overlevering op grond van het specialiteitsbeginsel niet kon worden toegestaan. De rechtbank weigerde daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Italiaanse autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.230.2006
RK nummer: 08/1183
Datum uitspraak: 25 april 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 februari 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 16 december 2005 door de Judge of the Preliminary Investigations in de Court of Bari, Italië. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 april 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. G.E. Toxopeus, advocaat te Rotterdam gehoord.
Op 19 maart 2008 heeft het IRC Amsterdam nadere informatie gevraagd aan de Italiaanse justitiële autoriteiten. Op 8 april 2008 is bij deze autoriteiten gerappelleerd en tevens om nadere aanvullende informatie gevraagd. Op 10 april 2008 heeft de Judge for the Preliminary Enquiries nadere informatie verstrekt. Deze informatie heeft de Officier van Justitie tijdens de zitting van 11 april 2008 aan de rechtbank en aan de raadsman overhandigd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Order of precautionary custody in prison van 19 september 2002 ten grondslag, afgegeven door de Judge for the Preliminary Enquiries in de Court of Bari, Italië.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, zij het dat hij op [geboortedatum] is geboren, dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft en in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
4. Verweren.
4.1 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
Artikel 2 van de OLW
De omschrijving van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht is dusdanig vaag dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2 van de OLW. Er worden geen concrete transporten genoemd, geen namen van medeverdachten en geen informatie over de hoeveelheden. De brief van de Judge for the Preliminary Enquiries van 10 april 2008 bevat geen aanvullende informatie op dat gebied. De zinsnede uit voornoemde brief ‘as far as I know he was one of the organizers of a criminal society’ is voorts dermate vaag dat daaruit geen concrete verdenking valt af te leiden. De overlevering dient om die reden te worden geweigerd.
Artikel 6 van de OLW
De door de Italiaanse justitiële autoriteiten verstrekte, ongedateerde WOTS-garantie is niet toereikend.
Niet alleen wordt daarin (slechts) gesteld dat de opgeëiste persoon ‘may be returned to the Netherlands’ , maar tevens kan er uit worden afgeleid dat deze garantie slechts bindend is voor de Italiaanse justitiële autoriteiten ‘when it is applied by the Member State executing a European Arrest Warrant against its own nationals who have been surrendered to the Italian State’. Nu de opgeëiste persoon de Italiaanse nationaliteit heeft, en geen ‘national’ is in de zin van deze brief, is onduidelijk welke rechten de opgeëiste persoon daaraan zal kunnen ontlenen.
Redelijke termijn
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden nu in 2003 een uitleveringsprocedure heeft gelopen tegen de opgeëiste persoon, en hem minstens vanaf 11 april 2003 duidelijk was dat er een nieuw verzoek zou komen. Het EAB dateert van december 2005, terwijl pas nu tot de behandeling daarvan wordt overgegaan. Het samenstel van deze omstandigheden levert een overschrijding van de redelijke termijn op, die op haar beurt dient te leiden tot weigering van de overlevering.
Artikel 13 van de OLW
Als de opgeëiste persoon toch vervolgd zou moeten worden voor de hem verweten strafbare feiten, dan zou deze vervolging in Nederland moeten plaatsvinden, nu uit het EAB valt af te leiden dat het aandeel van de opgeëiste persoon in de strafbare feiten enkel en alleen in Nederland heeft plaatsgehad. De overlevering dient dan op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de OLW te worden geweigerd.
4.2 De officier van justitie naar aanleiding van de voorgedragen verweren het volgende standpunt ingenomen:
Artikel 2 van de OLW
Het IRC Amsterdam heeft bij de Italiaanse justitiële autoriteiten om nadere informatie verzocht in het kader van de waarborging van het specialiteitsbeginsel. De summiere nadere informatie, die overigens pas op de datum van de behandeling van het EAB ter zitting is binnengekomen, bevat, ook wanneer zij in samenhang wordt bezien met de in het EAB gegeven omschrijving, in het kader van de gevraagde overlevering onvoldoende gegevens om de verdenking te onderbouwen dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in verdovende middelen, zodat de stukken ten aanzien van die verdenking niet genoegzaam zijn.
Ten aanzien van de verdenking, dat de opgeëiste persoon deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie, is het feit wel voldoende naar tijd en plaats omschreven. Tevens is de gestelde betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij dat strafbare feit duidelijk genoeg omschreven. Daarbij dient te worden betrokken dat het in het kader van het overleveringsrecht niet noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon rechtstreeks in verband kan worden gebracht met concrete transporten waarvoor de organisatie verantwoordelijk wordt gehouden. Ten aanzien van dit feit is al met al voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW stelt.
De officier van justitie is voorts van oordeel dat de Uitvaardigende Justitiële Autoriteit niet heeft bedoeld het delict criminele organisatie als lijstfeit aan te kruisen, zodat voor dit feit dient te worden onderzocht of aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid is voldaan. Gelet op artikel 140 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat naar het oordeel van de officier van justitie het geval.
Artikel 6 van de OLW
De door de Italiaanse justitiële autoriteit verstrekte WOTS-garantie is zeer gebruikelijk in Italiaanse zaken en ook in haar bewoordingen voldoende duidelijk. De rechtbank heeft ook in eerdere zaken genoegen genomen met de mededeling dat de opgeëiste persoon ‘may be returned to the Netherlands’.
Redelijke termijn
Primair is de officier van justitie van oordeel dat ervan uitgegaan moet worden dat Italië, dat is aangesloten bij het EVRM, dit Verdrag ook in acht neemt, zodat voor de opgeëiste persoon ook in Italië tegenover een Italiaanse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag openstaat. Een beroep op artikel 11 van de Overleveringswet kan dan ook niet slagen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de redelijke termijn niet is geschonden.
Artikel 13 van de OLW
De omstandigheid dat de gedragingen die de opgeëiste persoon worden verweten (mede) op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden laat onverlet dat in dit geval dient te worden afgezien van de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW. De Officier van Justitie doet een daartoe strekkende vordering.
4.3 De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de overlevering ten aanzien van de handel in verdovende middelen dient te worden geweigerd wegens ongenoegzaamheid van de stukken. Uit het EAB noch uit de aanvullende brief van 10 april 2008, die overigens op het laatst mogelijke tijdstip is binnengekomen zonder dat van de noodzaak daartoe is gebleken, blijkt niet van naar plaats en datum gespecificeerde transporten en leveringen van verdovende middelen waarvan de opgeëiste persoon concreet wordt verdacht. De rechtbank kan aldus niet vaststellen in welke mate hij bij de handel in verdovende middelen betrokken zou zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het overleveringsverzoek voor dit feit niet voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW daaraan stelt en zij zal daarom de overlevering voor dit feit weigeren. Voor zover nodig wordt in dit kader nog overwogen dat de noodzaak van een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon, voortvloeit uit de werking van het specialiteitsbeginsel.
De rechtbank begrijpt het EAB voorts aldus, dat de opgeëiste persoon er tevens van wordt beschuldigd lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezig houdt met internationale drugshandel. In voornoemde brief van 11 april 2008 geeft de Uitvaardigende Justitiële autoriteit een nadere toelichting op deze beschuldiging. Deze, in algemene termen gestelde, informatie heeft echter voornamelijk betrekking op de aan de opgeëiste persoon verweten rol binnen de organisatie, en niet op de activiteiten van de criminele organisatie als zodanig, en nog minder op de door deze organisatie geplande en gerealiseerde transporten. Er is geen enkele naar plaats en datum gespecificeerde levering van verdovende middelen genoemd, die aan de genoemde criminele organisatie wordt toegeschreven, noch is enige bijzonderheid meegedeeld ten aanzien van de medeverdachten die met de opgeëiste persoon zouden hebben deel uitgemaakt van de genoemde criminele organisatie. De rechtbank beschikt daarom over onvoldoende gegevens om te kunnen vaststellen of er sprake is (geweest) van een criminele organisatie in het algemeen en welke doelstellingen deze organisatie heeft nagestreefd in het bijzonder. Ook ten aanzien van dit feit verzet de beschermende werking van het specialiteitsbeginsel zich er dan ook tegen dat overlevering voor dit feit wordt toegestaan.
De rechtbank is, concluderend, van oordeel dat het overleveringsverzoek voor dit feit evenmin voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW stelt, en zal daarom de overlevering voor dit feit weigeren.
Voorzover de feiten zien op wat in de Italiaanse stukken 'ecstasy' wordt genoemd merkt de rechtbank ten overvloede op dat noch uit het EAB noch uit de aanvullende informatie op te maken valt, dat daarin de werkzame stof MDMA, of een andere stof zoals vermeld op lijst I of II van de Opiumwet, aanwezig was. Voor dit deel van de feiten zou het ontbreken van dubbele strafbaarheid dan ook ongenoegzaamheid van de stukken dan wel een partiële weigeringsgrond hebben opgeleverd.
Voorts kleven er naar het oordeel van de rechtbank gebreken aan de door de Italiaanse justitiële autoriteit gegeven garantie zoals bedoeld in artikel 6 van de OLW.
De rechtbank stelt voorop dat de opgeëiste persoon uitsluitend de Italiaanse nationaliteit heeft en dus geen Nederlands onderdaan is.
Voorts wordt vastgesteld dat de garantie, zoals op of omstreeks 17 oktober 2007 gegeven door het Italiaanse Ministerie van Justitie, voor zover thans van belang, het volgende vermeldt:
‘The condition as per Article 5, paragraph 3 of EU Council Framework Deicision no. 2002/584/JHA of 13th June 2002 is binding for the Italian judicial authority when it is applied by the Member State executing a European Arrest Warrant against its own nationals who have been surrendered to the Italian State.
So Santocono Emanuele may be returned to the Netherlands, when the conviction becomes irrevocable, to serve his custodial sentence there pursuant to Dutch law'.
De rechtbank overweegt dat het kaderbesluit in bedoeld artikel spreekt van ‘nationals’ naast ‘residents’. Het is de rechtbank niet duidelijk of de Italiaanse Minister van Justitie in de bedoelde brief de garantie bewust en uitdrukkelijk heeft willen beperken tot Nederlandse ‘nationals’ - zodat die garantie ten aanzien van de opgeëiste persoon niet zou werken, danwel dat sprake is van een onbedoelde omissie van ‘residents.
Daarnaast wordt overwogen dat de rechtbank de zinsnede ‘may be returned’ in een andere overleveringsbeslissing, waaraan de officier van justitie heeft gerefereerd, in samenhang kon lezen, en ook heeft gelezen, met een voorafgaand schriftelijk verzoek om nadere informatie van het IRC te Amsterdam. In dat verzoek was duidelijk gesteld dat “Dutch nationals may, in principle, be surrendered by the Netherlands, provided the issuing State guarantees that, when the person claimed is sentenced to an unconditional prison sentence after his possible surrender he will be allowed to serve his sentence in the Netherlands". Nu de desbetreffende garantie in die zaak in reactie op het genoemde verzoek was afgegeven, is de zinsnede “may be returned to the Netherlands” door de rechtbank in dat geval aldus opgevat dat hierdoor de afgifte van een terugkeergarantie werd bevestigd. De rechtbank is in de onderhavige zaak niet in het bezit gesteld van een vergelijkbaar voorafgaand schriftelijk verzoek van het IRC te Amsterdam, zodat de in bedoelde andere zaak genomen beslissing voor deze zaak niet zonder meer richtinggevend kan zijn. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de in het onderhavig dossier aangetroffen garantie niet zou hebben volstaan.
De overige door de raadsman opgeworpen verweren behoeven in het licht van het bovenstaande geen nadere bespreking.
5. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden geweigerd.
6. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 2 van de Overleveringswet.
7. Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the Preliminary Investigations at the Court of Bari, Italië, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. M.F.J.M. de Werd en W.J. van Bennekom, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 april 2008.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.