Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/464 GEMWT
het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwant Bedrijf, Afdeling
Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door D.A. Hogervorst van de Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C.H. van Dijk.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen: The Sand BV,
gevestigd te Amsterdam,
vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester en A. Göraler.
De rechtbank heeft op 30 januari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres (hierna: het bestreden besluit I). Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder alsnog een beslissing op het bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit II).
Nu verweerder met het bestreden besluit II niet aan het bezwaar van eiseres tegemoet is gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Na de behandeling ter zitting van 13 maart 2008 is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend. Na ontvangst van toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten.
Aan de Mekongweg 5 te Amsterdam exploiteert derdebelanghebbende de beachsporthal “The Sand BV” (hierna: The Sand). Eiseres heeft bij brief van 4 september 2006 aan verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen The Sand wegens strijd met diverse wet- en regelgeving. Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres stelt dat verweerder op oneigenlijke gronden 15 evenementenvergunningen per jaar heeft verleend voor het houden van niet-beachsportgerelateerde activiteiten, zoals grootschalige (dans)feesten en partijen. Het op deze schaal verlenen van evenementenvergunningen is slechts incidenteel toegestaan, waarvan hier geen sprake is. Eiseres stelt dat verweerder het begrip horeca-activiteiten die passen bij en ondergeschikt zijn aan een sportcentrum, onjuist en veel te ruim uitlegt. Voorts meent eiseres dat verweerder, door het gebruik van de sportvelden voor horeca-activiteiten zonder Drank- en Horecavergunning te gedogen, het welzijn van duizenden feestgangers in gevaar brengt.
Het gebruik van het sportcentrum is in strijd met het bestemmingsplan en de openings- en sluitingstijden zoals neergelegd in artikel 3.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV), aldus eiseres.
Eiseres wijst erop dat de gebruiksvergunning voor The Sand maximaal 1.500 bezoekers toestaat, terwijl deze aantallen in de praktijk aanzienlijk worden overschreden.
Eiseres meent dat verweerder door The Sand subsidie als sportcentrum te verlenen en tegelijkertijd ook tal van grootschalige horeca-activiteiten vergunt, The Sand bevoordeelt boven andere horecaondernemers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het organiseren van 15 dansfeesten per jaar een incidentele afwijking van het door het bestemmingsplan toegestane gebruik van The Sand is. Daarbij zoekt verweerder aansluiting bij het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer, in samenhang met artikel 9.5A, derde lid van de APV, dat 12 maal per jaar een afwijking van de voor een horeca-, sport- of recreatieinrichting geldende geluidsvoorschriften toestaat. Voorts heeft verweerder overwogen dat The Sand zich niet in een woonwijk bevindt en het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het gebruik van het pand als evenementenhal.
Het ontbreken van een Drank- en Horecavergunning acht verweerder geen reden om handhavend op te treden omdat concreet uitzicht bestaat op legalisatie van het met de Drank- en Horecawet strijdige gebruik.
Voor wat betreft de openings- en sluitingstijden wijst verweerder er op dat op grond van artikel 3.4, derde lid van de APV vijf maal per jaar van de reguliere sluitingstijden van de sportaccommodatie, die als avondzaak wordt geëxploiteerd, kan worden afgeweken. Bij de overige tien feesten wordt niet afgeweken van de op grond van artikel 3.3 van de APV toegestane tijden, te weten doordeweeks van 09.00 tot 03.00 uur en in het weekeinde van 09.00 tot 04.00 uur.
Vergunninghouder The Sand stelt, voor zover hier van belang, dat eiseres geen belanghebbende is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit I
Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan in een situatie als deze, waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, indien dat besluit alsnog wordt genomen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Nu met het nemen van het bestreden besluit II het (proces)belang tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar is vervallen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij gegrondverklaring van haar beroepschrift voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet is gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij de toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eiseres betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van eiseres, begroot op € 80,50
(1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 322,=, wegingsfactor 0,25).
Ten aanzien van bestreden besluit II
De rechtbank dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of eiseres belanghebbende is.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid van de Awb, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken dan wel beroep indienen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), 2 november 2005, LJN: AU5408) moet het bij de belangen van rechtspersonen als hier bedoeld gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast en dat los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarbij het gaat om de behartiging van boven-individuele belangen.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar statuten als doel stelt “het behartigen van de algemene materiële en immateriële (bedrijfs)belangen van de leden en de bedrijfscategorieën waartoe deze behoren”. Voorts wordt verwezen naar de statuten van de landelijke Vereniging van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwant Bedrijf. De doelstelling in de landelijke statuten zijn vrijwel gelijkluidend en stellen als doel: “het behartigen van de algemene materiële en immateriële (bedrijfs)belangen van de leden in de meest ruime zin des woords, alsmede van het hotel, restaurant, café en aanverwant bedrijf, eveneens in de meest ruime zin des woords”.
In zijn uitspraak van 20 februari 2008 (LJN: BC4687), oordeelde de Afdeling dat het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Regio Breda, ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het nakomen van de overheid van de plicht tot naleving van wet- en regelgeving en het belang van een transparante markt, geen belangen zijn die het Koninklijk Verbond in het bijzonder behartigt.
De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde uitspraak op de onderhavige zaak onverkort van toepassing is omdat de statuten van de lokale afdelingen van het Koninklijk Verbond identiek zijn (het betreft modelstatuten) en voorts het belang in beide zaken gelijk is, namelijk het nakomen door de overheid van de plicht tot naleving van wet- en regelgeving, en het belang van een transparante markt.
Het betoog van eiseres dat in landelijke statuten wél expliciet het regelen van mededinging en het bestrijden van oneerlijke concurrentie wordt genoemd, volgt de rechtbank niet. In het bewuste artikel 5, aanhef en onder f, van de landelijke statuten staat dat het Koninklijk Verbond haar doelstelling onder meer tracht te bereiken door: “Het tot stand brengen en in stand houden van voor alle of bepaalde leden bindende reglementen en regelingen, alsmede overeenkomsten, voor zover deze strekken tot bevordering der belangen van de leden van de vereniging, onder meer tot regeling der mededinging en bestrijding van oneerlijke concurrentie”. Hieruit blijkt dat het daarbij enkel gaat om mededinging en bestrijding van oneerlijke concurrentie binnen de vereniging zelf.
Voorts gaat het beroep van eiseres op de eerdere jurisprudentie van de Afdeling omtrent de statutaire belanghebbendheid van de lokale afdeling van het Koninklijk Verband in relatie tot de landelijke vereniging, waarin de lokale afdeling wél als belanghebbende werd aangemerkt omdat zij zich beperkt tot een bepaald grondgebied, (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
25 november 1996, LJN AN7073), niet op aangezien uit de voornoemde uitspraak van
20 februari 2008 van de Afdeling blijkt dat de Afdeling thans een ander oordeel is toegedaan.
Tot slot overweegt de rechtbank, overeenkomstig de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 20 februari 2008, dat ook niet is gebleken van enig rechtstreeks bij het besluit van
7 november 2006 betrokken belang nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit omzetverlies bij horecaondernemers in de regio Amsterdam tot gevolg heeft en evenmin dat andere ondernemers in de regio Amsterdam de betreffende evenementen willen en kunnen houden. De enkele stelling van eiseres dat reguliere ondernemers haar hebben benaderd, omdat zij dancefeesten van meer dan 2.000 personen aan The Sand zijn kwijtgeraakt, is daartoe zonder nadere onderbouwing onvoldoende.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk had moeten verklaren, zodat het bestreden besluit niet in rechte kan stand houden en het beroep gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan derhalve niet worden toegekomen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van eiseres, welke kosten zijn begroot op € 322,= (1 punt voor het beroepschrift) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten slotte dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,= aan haar te vergoeden.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 402,50 (zegge: vierhonderd en twee euro en vijftig eurocent), te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,= (zegge: tweehonderd en eenentachtig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2008 door mr. T. van Muijden, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B