vonnis
_____________________________________________________________________ __
Sector civiel recht, enkelvoudige kamer
zaaknummer / rolnummer 379408 / HA ZA 07.2558
A,
wonende te ( woonplaats ),
e i s e r in conventie,
v e r w e e r d e r in reconventie,
procureur mr. D.D. Senders,
B,
wonende te ( woonplaats ),
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r in reconventie,
procureur mr. B.J.H. Crans,
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
b e p e r k t g e r e c h t i g d e,
niet verschenen.
Partijen worden hierna A, B en ING genoemd.
1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 augustus 2007 met bewijsstukken;
- het exploot van aanzegging van 25 september 2007, met de bijbehorende aanzegging van 28 augustus 2007, waarbij ING als beperkt gerechtigde op de voet van artikel 5:81 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het geding is geroepen;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie met bewijsstukken;
- het vonnis van deze rechtbank van 28 november 2007 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de conclusie van antwoord in reconventie met bewijsstukken;
- het proces-verbaal van de op 28 maart 2008 gehouden comparitie, tevens proces-verbaal van gerechtelijke plaatsopneming, met de daarin genoemde stukken.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
In conventie en in reconventie
De feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
a. A is eigenaar van de boerderij met ondergrond, plaatselijk bekend als …. B is eigenaar van de naastgelegen boerderij met ondergrond, plaatselijk bekend als ….
b. Achter het perceel van A bevindt zich een weiland, kadastraal bekend …, een en ander zoals (gedeeltelijk) weergegeven met het gearceerde deel op onderstaande situatieschets. Het weiland is sinds 10 januari 1995 eigendom van B
c. Ten laste van het dienend erf van A en ten behoeve van het heersend erf (het weiland) van B is een erfdienstbaarheid gevestigd die blijkens de daartoe opgestelde notariële akte van 6 augustus 1976 als volgt luidt:
Ten behoeve van de ten noorden van het verkochte gelegen en daaraan grenzende oppervlakte grond kadastraal bekend Gemeente …, sectie C, nummer 934 [...] als heersend erf en ten laste van het verkochte als lijdend erf, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van uitweg van en naar de Middenweg. [...]
d. B heeft ergens in de periode 1995 - 1997 een dam aangelegd tussen zijn perceel en het weiland, zoals (globaal) aangegeven op de situatieschets. Deze dam is door B afgebroken op 14 maart 2007.
De vordering en grondslag
3. A vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: opheffing
1. De erfdienstbaarheid van uitweg op te heffen en B te gelasten medewerking te verlenen aan de doorhaling van deze erfdienstbaarheid in de openbare registers, één en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat B, nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, met voldoening van dit onderdeel in gebreke zal blijven dan wel in strijd hiermee zal handelen.
Subsidiair: tijdelijke opheffing
2. De erfdienstbaarheid van uitweg (tijdelijk) op te heffen, in ieder geval gedurende de periode dat B (en/of de zijnen) geen rechtens te respecteren belang heeft om zijn rechten, voortvloeiende uit deze erfdienstbaarheid, uit te oefenen en B te gelasten medewerking te verlenen aan de tijdelijke doorhaling van deze erfdienstbaarheid in de openbare registers en B te gelasten medewerking te verlenen aan de doorhaling van deze erfdienstbaarheid in de openbare registers, met veroordeling van B tot betaling van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere keer, voor iedere dag of voor ieder gedeelte van een dag dat B (en/of de zijnen), nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, met voldoening van dit onderdeel in gebreke zal blijven dan wel in strijd hiermee zal handelen, alsmede B te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere keer, voor iedere dag of voor ieder gedeelte van een dag dat B (en/of de zijnen), nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, zich gedurende de tijdelijke opheffing nog zonder toestemming van A op het perceel van A zal begeven.
Meer subsidiair: verbod
3. B (en/of de zijnen) te verbieden om de erfdienstbaarheid uit te oefenen gedurende de periode dat B geen rechtens te respecteren belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, één en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat B (en/of de zijnen), nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, met voldoening van dit onderdeel in gebreke zal blijven dan wel in strijd hiermee zal handelen.
Nog meer subsidiair: gebruik limiteren
4. B (en/of de zijnen) te verplichten om in de toekomst slechts nog gebruik te maken van de erfdienstbaarheid op de door de rechtbank nader vast te stellen wijze met vastlegging van beperkingen voor onder meer het aantal toegestane betredingen per dag, de tijdstippen waartussen het perceel betreden mag worden en het doel waarvoor de betredingen toegestaan zijn en B te gelasten medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze beperkingen in de openbare registers, één en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat B (en/of de zijnen) nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, met voldoening van dit onderdeel in gebreke zal blijven.
Meest subsidiair: gebod minst bezwarende wijze
5. B (en/of de zijnen) te verplichten om zich in de toekomst te onthouden van met de erfdienstbaarheid strijdige gedragingen en er voor te laten zorgen dat ook derden zich daarvan onthouden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat B (en/of de zijnen), nadat 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis is verstreken, met voldoening van dit onderdeel in gebreke zal blijven.
Dan wel die beslissing te nemen die de rechtbank in onderhavige kwestie in goede justitie rechtvaardig acht, met veroordeling van B in de kosten van deze procedure.
4 A legt naast de vaststaande feiten aan zijn eisen ten grondslag dat de erfdienstbaarheid overbodig is omdat B het weiland via zijn eigen erf kan bereiken over een destijds door hem aangelegde brede dam. B heeft de erfdienstbaarheid dan ook jarenlang, van 1994/1995 tot medio 2006, niet gebruikt. Dat was feitelijk ook niet mogelijk omdat de doorgang tussen het erf van A en het weiland stelselmatig was afgesloten door B. Hij heeft derhalve geen redelijk belang meer bij de erfdienstbaarheid. Gelet ook op de bijkomende omstandigheden kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden gevergd dat de erfdienstbaarheid blijft voortbestaan, aldus A.
5. Subsidiair is een tijdelijke opheffing van de erfdienstbaarheid gerechtvaardigd, aldus A, in ieder geval zolang een belang tot handhaving ervan voor B ontbreekt. Meer subsidiair is een tijdelijk verbod op zijn plaats, namelijk gedurende de periode dat B geen belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Nog meer subsidiair bepleit A een limitering van het gebruik, met aankondiging vooraf en met opgaaf van redenen, dan wel invulling van gebruik op de minst bezwarende wijze, waaronder gebruik met aankondiging vooraf en opgaaf van redenen, alsmede een onmiddellijke opruimplicht bij vervuiling van het erf.
6. Ter nadere toelichting stelt A dat B het weiland destijds heeft verkregen door bemiddeling van de oom van A, met de kenbaar gemaakte bedoeling dat B de erfdienstbaarheid niet meer nodig zou hebben indien hij een eigen toegang tot het weiland zou krijgen. B heeft direct na de verkrijging van het weiland een brede dam aangelegd tussen het weiland en zijn erf. Die dam was ook geschikt voor zware machines, aldus A. B maakte dan ook geen gebruik meer van de erfdienstbaarheid en had de toegang daartoe bij het dienend erf feitelijk geblokkeerd met hooibalen. Na een incident is B de erfdienstbaarheid weer gaan gebruiken, onder meer voor doeleinden die niets met het weiland te maken hebben. B gebruikt de erfdienstdienstbaarheid niet op de mist bezwarende wijze, aldus A, vervuilt het erf, heeft de oprit geblokkeerd en incidenteel het toegangshek verwijderd. Ook maken onbevoegden gebruik van de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid wordt door B gebruikt, naar A stelt, om hem het leven zuur te maken en te pesten.
7. A stelt verder dat B kennelijk ter verkrijging van een belang en ter versteviging van zijn rechtspositie - kort na een tussen partijen gevoerd kort geding - de eerder aangelegde dam, en zijn directe toegang tot het weiland, heeft weggehaald. Het weghalen van de dam was echter niet noodzakelijk, B kan ook - met een te verkrijgen vergunning - een nieuwe dam slaan, en voor zover dat niet mogelijk zou blijken te zijn, is dat voor zijn risico.
8. B betwist de vorderingen. Hij heeft, anders dan A stelt, steeds gebruik gemaakt van de erfdienstbaarheid, behoudens een tijdelijke blokkade in het verleden in verband met hooiopslag. Hij heeft die erfdienstbaarheid ook nodig om het weiland te kunnen bereiken en bewerken, zodat hij nog steeds een belang heeft bij de erfdienstbaarheid. Op andere wijze kan hij niet op zijn weiland komen en zonder erfdienstbaarheid is het weiland ook niet - los van het perceel … - te verkopen. Vestiging van een erfdienstbaarheid ten laste van … zou een drastische waardedaling meebrengen van dat perceel, terwijl opheffing van de erfdienstbaarheid dat nu rust op perceel … een hogere waarde zou meebrengen voor A.
9. B betwist ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen. Limitering van de erfdienstbaarheid is praktisch niet werkbaar, aldus B, omdat vooraf niet bekend is wanneer hij op het weiland moet zijn. Gebruik op de minst bezwarende wijze zou kunnen worden toegewezen, zij het dat daar geen reden voor is omdat hij zich altijd al gedraagt.
10. Bij de verkrijging van het weiland is ook niet kenbaar gemaakt dat de erfdienstbaarheid niet meer nodig zou zijn, aldus B. Hij betwist ook het door A gestelde misbruik van de erfdienstbaarheid. A heeft destijds zelf de bevestiging van het hek gewijzigd (smaller gemaakt) nadat de erfdienstbaarheid reeds was gevestigd. Hierdoor is het moeilijker om met brede machines het weiland te bereiken.
11. De aangelegde dam is destijds alleen gebruikt met een kleine tractor en om het vee van en naar het weiland te drijven, aldus B. De dam is weggehaald na overleg met Waternet omdat die begon te verzakken en was afgekeurd.
De vordering en grondslag
12. B vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, A te veroordelen om het hek naar het perceel … terug te brengen in de oude staat, alsmede auto’s welke staan geparkeerd bij …, alsmede een schommel, de erfdienstbaarheid van uitweg niet te laten hinderen, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor elke gebeurtenis, waarbij de erfdienstbaarheid van uitweg wordt gehinderd, met veroordeling van A in de kosten van deze procedure.
13. B legt aan zijn eis ten grondslag hetgeen hij in conventie als verweer heeft aangevoerd. Verder stelt B dat A de doorgang van het hek smaller heeft gemaakt, waardoor het voor hem lastiger is om met voertuigen van en naar het weiland te komen. Verder heeft A een parkeerplaats aangelegd op zijn erf en een schommel geplaatst. Die parkeerplaats en die schommel hinderen de erfdienstbaarheid, aldus B.
14. A betwist de vorderingen van B. Het hek is nimmer aangepast en dit is feitelijk ook niet mogelijk. Van hinder is dan ook geen sprake. A betwist tevens dat de schommel hinder zou veroorzaken. Tenslotte is ook geen sprake van hinder door de geparkeerde auto’s. Er is geen specifieke parkeerplaats aangelegd en auto’s worden zodanig geparkeerd dat de doorgang vrij blijft, aldus A.
15. A heeft uiteengezet, onder verwijzing naar de overgelegde brief van ING van 27 september 2007, dat ING geen bezwaar heeft tegen zijn vorderingen. Gelet op de brief van ING en gelet op de omstandigheid dat B een en ander niet betwist zal de rechtbank hiervan ook uitgaan.
16. Opheffing van de erfdienstbaarheid is overeenkomstig artikel 5:78 BW mogelijk, indien - kort gezegd - sprake is van onvoorziene omstandigheden, zodanig dat instandhouding van de erfdienstbaarheid niet kan worden gevergd, dan wel dat na verloop van tijd het voortbestaan in strijd is met het algemeen belang. Feiten of omstandigheden die hierop betrekking hebben zijn echter gesteld nog gebleken, zodat deze mogelijkheid zich niet voordoet. Opheffing van een erfdienstbaarheid is ook mogelijk indien de uitoefening ervan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersend erf, in dit geval B, geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van de uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren (artikel 5:79 BW). Dat het onmogelijkheid zou zijn om de erfdienstbaarheid uit te oefenen is niet (duidelijk) gesteld en ook niet gebleken. Voor zover op de erfgrens tussen het weiland en het perceel van A al een feitelijke belemmering was aangebracht in de vorm van hooibalen, kan niet worden gezegd dat uitoefening van de erfdienstbaarheid daardoor onmogelijk is geworden. Die hooibalen zijn gemakkelijk te verwijderen - zoals inmiddels ook heeft plaatsgevonden - zodat eerder van een tijdelijke belemmering moet worden gesproken dan van een feitelijke onmogelijkheid. In de stellingen van A ligt wel besloten de stelling dat B geen belang meer zou hebben bij de erfdienstbaarheid.
17. De omstandigheid dat B de erfdienstbaarheid jarenlang niet zou hebben gebruikt - zoals A stelt en B betwist - is niet doorslaggevend. Dat betekent immers niet - zonder meer - dat B geen belang meer zou hebben bij die erfdienstbaarheid. De wet verbindt aan het enkele niet gebruiken van de erfdienstbaarheid, behoudens verjaring, dat hier niet aan de orde is, ook geen consequenties. Dat B het weiland destijds, al dan niet via bemiddeling, zou hebben verkregen met de kenbaar gemaakte bedoeling dat de erfdienstbaarheid zou vervallen als B die niet meer nodig zou hebben, is eveneens niet voldoende om die erfdienstbaarheid thans op te heffen. Los van de vraag of B die erfdienstbaarheid thans wel of niet nodig heeft, is gesteld noch gebleken dat B destijds akkoord is gegaan met een opheffing op termijn.
18. Vast staat dat B een mogelijkheid heeft gehad om via de door hem aangelegde dam het weiland vanaf zijn eigen perceel te bereiken. Die mogelijkheid heeft B nu echter niet meer, zodat anders dan A stelt, B in dit stadium nog steeds belang heeft bij de erfdienstbaarheid. Waarom B die dam heeft weggehaald kan in het midden blijven, nu B die dam kennelijk op eigen initiatief, op eigen kosten en op zijn eigen percelen heeft aangelegd en derhalve ook gerechtigd was die dam om hem moverende redenen weer weg te halen. Er is geen reden om aan te nemen dat B gehouden zou zijn op eigen kosten en ten behoeve van A voorzieningen te treffen die het belang van de erfdienstbaarheid zouden opheffen. Ten overvloede zij wel opgemerkt dat de door B aangevoerde reden om die dam weg te halen - het zou gaan om verzakking - uit de terzake overgelegde foto niet is gebleken. Uit die foto blijkt van een stevige brede dam die destijds geschikt moest worden geacht voor gebruik met zwaardere voertuigen. Het moet derhalve ervoor worden gehouden dat het in beginsel voor B wel mogelijk is om het weiland vanaf zijn perceel te bereiken, indien (opnieuw) een stevige en breed genoeg zijnde dam met de nodige vergunningen en met voldoende waterdoorlaat zou worden aangelegd.
19. Het is echter niet redelijk om dit zonder meer van B te verlangen. Nog los van de kosten voor het aanleggen van een dam zal het opheffen van de erfdienstbaarheid naar moet worden aangenomen meebrengen dat het perceel van A meer waard zal worden, terwijl het huisperceel van B zal worden belast met extra verkeer. Bovendien verliest B in dat geval de mogelijkheid om het weiland los van het huisperceel en/of andere kavels aan een derde te verkopen, behoudens voor zover hij ten behoeve van dat weiland een erfdienstbaarheid ten laste van zijn erf zou vestigen. Dat zou naar moet worden aangenomen meebrengen dat het huisperceel van B minder waard wordt. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de mogelijk financiële consequenties van het opheffen van de erfdienstbaarheid. De rechtbank is op de voet van artikel 5:81 lid 1 BW in beginsel bereid te vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid toe te wijzen, zij het onder het stellen van voorwaarden, waarmee A zou moeten instemmen:
a. A zou bereid moet zijn de kosten voor een door of namens B aan te leggen deugdelijke dam van circa 4,5 meter breed, op de plaats waar ook de weggehaalde dam lag, voor zijn rekening te nemen; die dam dient geschikt te zijn voor gebruik met normale gangbare machines, zoals die ook nu worden gebruikt;
b. de kosten van de aanleg, inclusief de kosten van noodzakelijke vergunningen, zouden moeten worden getaxeerd door een onafhankelijk deskundige, waarvan de kosten ook voor A zouden komen;
c. A zou bereid moeten zijn om de door een deskundige te taxeren eventuele waardevermindering van het huisperceel van B - in verband met het eventueel vestigen van een erfdienstbaarheid ten laste van het huisperceel van B bij losse verkoop van het weiland - te vergoeden; bij de taxatie daarvan zal tevens rekening gehouden moeten worden met het eventuele voordeel dat B zou hebben als gevolg van de omstandigheid dat hij bij de aanleg van een dam - naar ter bezichtiging is gebleken - direct van zijn stal en werktuigopslagplaats het weiland kan bereiken;
d. de kosten van de deskundige onder c. zouden ook voor rekening van A komen.
20. Partijen hebben zich over het voorgaande nog niet kunnen uitlaten en zullen in de gelegenheid worden gesteld dit alsnog te doen. A zal zich moeten uitlaten over de vraag of hij de voorwaarden wel of niet onvoorwaardelijk accepteert. Gaat A akkoord dan zal zijn vordering onder 3.1 in beginsel toewijsbaar zijn, behoudens de dwangsom. Het verweer van B dat hij bij opheffing van de erfdienstbaarheid het weiland niet meer los kan verkopen is dan niet meer aan de orde. Verkoop van het weiland aan een derde is mogelijk met een erfdienstbaarheid ten laste van het huisperceel van B, zij het tegen een door een deskundige te taxeren, door de rechtbank vast te stellen en door A te betalen vergoeding.
21. De kosten voor het aanleggen van de dam en de eventuele waardevermindering van het perceel van B zullen, indien A de voorwaarden accepteert, worden getaxeerd door een deskundige maar worden vastgesteld door de rechtbank. Partijen kunnen gezamenlijk een deskundige voordragen en zich uitlaten over de aan de deskundige stellen vragen, bij gebreke waarvan de rechtbank dat zal doen. De opdracht aan de deskundige zal bij vonnis worden verstrekt. Gaat A niet onvoorwaardelijk akkoord of is de aanleg van een dam om welke (vergunning)technische reden niet mogelijk dan zal de vordering onder 3.1 worden afgewezen. Zoals immers uit het voorgaande blijkt heeft B zonder een deugdelijke dam waarover hij zijn weiland kan bereiken belang bij de erfdienstbaarheid.
22. De vorderingen onder 3.2 en 3.3. worden afgewezen. Erfdienstbaarheden zijn naar hun aard bestemd om voor langere tijd te blijven bestaan. Een tijdelijke opheffing is hiermee - behoudens mogelijke uitzonderingsgevallen, waarvan de noodzaak in dit geval niet is gebleken - niet in overeenstemming. De vorderingen gaan er bovendien eveneens vanuit dat B geen belang meer zou hebben bij de erfdienstbaarheid. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet heeft B een belang bij de erfdienstbaarheid, zolang niet op andere aanvaardbare wijze bereikbaarheid van het weiland blijvend is verzekerd.
23. De vordering onder 3.4 wordt eveneens afgewezen. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening wordt ingevolge artikel 5:73 BW bepaald door de akte van vestiging en eventueel door plaatselijke gewoonten. De onder 2 c. geformuleerde erfdienstbaarheid is ruim omschreven en zegt vrijwel niets over de wijze van uitoefening. A heeft een aantal feiten en omstandigheden gesteld, die B betwist, die - samengevat - erop zouden neerkomen dat B zich onbehoorlijk gedraagt bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Plaatselijke gewoonten die nadere invulling zouden moeten geven aan de erfdienstbaarheid zijn echter gesteld noch gebleken. Indien juist zou zijn hetgeen A stelt omtrent het gedrag van B, zou dat onrechtmatig kunnen zijn, doch dat rechtvaardigt niet zonder meer een beperking van een gevestigde erfdienstbaarheid. Hiervoor is reeds opgemerkt dat verdere mogelijkheden tot wijziging, zoals genoemd in artikel 5:78 BW, zich in dit geval niet voordoen.
24. Tenslotte zal ook de vordering onder 3.5 worden afgewezen. Uit de wet vloeit al voort dat de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. De vordering van A op dit punt is voor het overige te onbepaald om toegewezen te kunnen worden. In feite gaat het bij deze vordering (ook) om een wijziging, in de vorm van een beperking van de ruim geformuleerde erfdienstbaarheid, en hiervoor heeft te gelden hetgeen onder 23 is overwogen.
25. Het gebruik van de erfdienstbaarheid zal op de minst bezwarende wijze moeten plaatsvinden. In beginsel zal het overpad, gelet ook op artikel 5:73 lid 2 BW, door A kunnen worden vastgesteld, zolang geen afbreuk wordt gedaan aan de erfdienstbaarheid. Bij de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat het pad - gezien vanaf de brug - thans loopt over het verharde deel vanaf de brug, over de linker helft van het achterste verharde brede erf om vervolgens over te gaan in een onverhard deel aan de linkerachterzijde van het perceel van A, een en ander zoals zichtbaar op onderstaande foto’s.
Er is geen reden hiervan af te wijken, nu bij de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat normaal gesproken een onbelemmerde doorgang is verzekerd.
26. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlaten partijen zoals uiteengezet onder 19 en 20. Overige beslissingen zullen worden aangehouden.
27. Bij de gerechtelijke plaatsopneming op 28 maart 2008 is gebleken dat de scharnieren van beide hekken, die toegang geven tot het perceel van A, slechts enkele centimeters vanaf de betonnen palen zijn bevestigd. Voor zover A het hek al smaller zou hebben gemaakt - hetgeen hij betwist - kan dat niet meer dan enkele centimeters zijn geweest. De breedte van de doorgang wordt in feite bepaald door de vaste betonnen palen en de betonnen reling op de brug en bij de comparitie van partijen heeft B uiteen gezet dat die brug er al ligt zolang hij zich kan herinneren. Verder is bij de gerechtelijke plaatsopneming gebleken dat de doorgang bij het hek 3,10 meter breed is. De machines in de schuur van B zijn niet breder dan 2,50 meter, zodat normaal gesproken de doorgang bij het hek breed genoeg is. Weliswaar zal het voorkomen dat een loonwerker incidenteel met bredere machines het weiland zal willen bewerken, doch nu gesteld noch gebleken is dat de breedte van de doorgang bij het hek na het vestigen van de erfdienstbaarheid op relevante wijze smaller is gemaakt, is er geen reden die doorgang breder te maken. Dat zou een uitbreiding zijn van de erfdienstbaarheid waarvoor geen reden is. Dit deel van de vordering wordt derhalve afgewezen.
28. De overige vorderingen worden ook afgewezen. Bij de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat vanaf de brug naar het perceel van A een verhard pad (van grind) is aangebracht dat naar achteren toe steeds breder wordt. Op dat bredere deel stonden enkele auto’s geplaatst, die, aldus geplaatst, geen enkele belemmering vormden voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Van een specifieke parkeerplaats die de erfdienstbaarheid zou belemmeren is ook niet gebleken. Voorbij het verharde deel van het erf, op de grens van een grasveld en het onverharde pad naar achteren ten behoeve van de erfdienstbaarheid, staat een schommel. Deze schommel belemmert op geen enkele wijze de vrije doorgang naar het weiland. Weliswaar zal bij gebruik van de schommel deze (gedeeltelijk) over het onverharde pad kunnen komen, doch van de gebruiker van de erfdienstbaarheid mag de noodzakelijke voorzichtigheid worden verwacht, zodat hij/zij in voorkomende gevallen extra zal moeten opletten en/of waarschuwen. De erfdienstbaarheid rust op een in gebruik zijnd huisperceel waar ook zonder schommel extra voorzichtigheid is geboden.
29. De vorderingen van B zullen derhalve worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal B worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van A begroot op € 904,-- (twee punten, zelfstandige vordering, tarief II à € 452,--). Nu dit gevorderd is zal deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
- verwijst de zaak naar de rol van 11 juni 2008 voor het nemen van een akte in verband met de onder 19 en 20 omschreven doeleinden, eerst aan de zijde van A en daarna aan de zijde van B;
- houdt iedere verdere beslissing aan;
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt B in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van A begroot op € 904,--;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2008.