ECLI:NL:RBAMS:2008:BD6373

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-114 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing opschortende werking van de aanvraag tot plaatsing op de rijksmonumentenlijst door de Stichting Monumentenbehoud

In deze zaak heeft de Stichting Monumentenbehoud Nederland een verzoek ingediend om de panden aan de Eerste Oosterparkstraat 89-95 in Amsterdam op de rijksmonumentenlijst te plaatsen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek eerder afgewezen en het bezwaarschrift van de Stichting niet-ontvankelijk verklaard. De rechter oordeelt dat de Stichting mogelijk ontvankelijk zal worden verklaard in beroep, maar dat zij in haar beroepschrift geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de weigering van de Minister. De rechter wijst het verzoek om opheffing van de opschortende werking toe, omdat de Stichting een spoedeisend belang heeft bij het opheffen van de opschortende werking, zodat de panden gesloopt en herbouwd kunnen worden. De rechter benadrukt dat het besluit van de Minister tot weigering van de aanwijzing van de panden als rijksmonument in rechte stand zal houden, maar dat de Stichting als belanghebbende kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2008 en de rechter heeft de opschortende werking opgeheven.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
het geding met reg.nr. AWB 08/114 BESLU
van:
Woonstichting Lieven de Key/De Principaal, gevestigd te Amsterdam,
verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester,
tegen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de Minister),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerder.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
1. Stichting Monumentenbehoud Nederland (hierna ook: de Stichting), gevestigd te Amsterdam, vertegenwoordigd door F.J. Colon,
2. het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost-Watergraafsmeer, van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. A. Wagenmakers.
1. PROCESVERLOOP
Bij aanvraag van 12 mei 2006 heeft de Stichting aan de Minister verzocht om de panden gelegen aan de Eerste Oosterparkstraat 89-95, te Amsterdam (hierna: de panden) op de rijksmonumentenlijst te plaatsen. Deze panden zijn eigendom van verzoekster.
Bij brief van 15 december 2006 heeft de Raad voor Cultuur geadviseerd negatief te beslissen inzake het verzoek tot plaatsing van de panden op de monumentenlijst, omdat - kort samengevat - de panden niet vallen onder de uitzonderingsregels van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam geadviseerd primair om de Stichting Monumentenbehoud Nederland niet aan te merken als belanghebbende en secundair om de panden niet aan te wijzen als rijksmonument.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft de Minister het verzoek van de Stichting van 12 mei 2006 afgewezen, omdat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006.
Tegen dit besluit heeft de Stichting tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft de Minister het bezwaarschrift van de Stichting niet-ontvankelijk verklaard.
De Stichting heeft hiertegen bij beroepschrift van 10 november 2007 beroep ingesteld. Nu sprake is van een beroepsprocedure (reg. nr. AWB 07/4369 BESLU) is de werking van de monumentenvergunning op grond van artikel 5, van de Monumentenwet 1998 (hierna: de Monumentenwet), gelezen in samenhang met artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet, opgeschort totdat op het beroep is beslist.
Bij brief van 7 januari 2008, ingekomen 9 januari 2008, heeft verzoekster zich tot de voorlopige voorzieningenrechter gewend met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudende opheffing van de opschortende werking.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 februari 2008, alwaar op verzoek van de Stichting [getuige] als getuige is gehoord.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan¬genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monument:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
De Minister heeft ter uitvoering van artikel 3 van de Monumentenwet beleid neergelegd in
- voor zover hier van belang - de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006, opgevolgd door de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.
Ingevolge artikel 2, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006, wijst de minister geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 1, van de Monumentenwet die zijn vervaardigd vóór 1940.
Ingevolge artikel 4, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006, wijst de Minister geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 2, van de Monumentenwet, tenzij:
a. het monument vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument en er plannen in ontwikkeling zijn die bij uitvoering het voortbestaan van het monument in gevaar zouden kunnen brengen, of
b. het project Actualisering Monumenten Register-duurzaam van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek noodzaakt tot wijziging van een reeds genomen beslissing tot aanwijzing.
Ingevolge artikel 2, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, wijst de Minister geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 1, van de Monumentenwet die zijn vervaardigd vóór 1940.
Ingevolge artikel 5, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, wijst de Minister monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 2, van de Monumentenwet 1988, indien het monument:
a. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument en:
b. een wezenlijke lacune opvult in het bestaande bestand van reeds beschermde archeologische monumenten.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende is in de Awb een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Van geval tot geval moet worden bezien wie als zodanig kan worden aangemerkt.
Blijkens artikel 2.1 van de statuten is de doelstelling van de Stichting de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder.
Blijkens artikel 2.2 van de statuten tracht de Stichting dit doel onder meer te bereiken door:
a. het benaderen van de overheid, particuliere organisaties en particulieren;
b. het gevraagd en ongevraagd geven van advies en voorlichting aan derden;
c. het bestuderen en doen bestuderen van vraagstukken die daarop direct of indirect bestrekking hebben;
d. het uitgeven of doen uitgeven van een tijdschrift en verdere geschriften, alsmede het organiseren van en medewerken aan acties, bijeenkomsten, excursies en tentoonstellingen;
e. het al of niet in samenwerking met derden oprichten van andere rechtspersonen met een gelijk of aanverwant doel en het al of niet besturen van deze rechtspersonen;
f. het aangaan van samenwerkingsverbanden van blijvend of tijdelijk karakter;
g. alle overige wettige middelen.
Naar voorlopig oordeel van de rechter kan niet worden uitgesloten dat de Stichting in beroep ontvankelijk zal worden verklaard. Bij een besluit tot aanwijzing van een object als rijksmonument gaat het om het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van cultureel erfgoed. Blijkens artikel 2.1 van de statuten van de Stichting behartigt de Stichting een dergelijk algemeen belang.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is voorts niet gebleken dat de Stichting zo weinig feitelijke werkzaamheden uitvoert dat zij uit dien hoofde niet als belanghebbende is te beschouwen. Hoewel de ter zitting op verzoek van de Stichting gehoorde getuige geen concrete activiteiten kon noemen van de Stichting is de rechter voorlopig van oordeel dat afdoende is gebleken van feitelijke werkzaamheden. De rechter neemt daarbij in aanmerking, dat de Stichting veelvuldig juridische procedures voert, zoals de rechtbank ambtshalve bekend is. Niet is in te zien waarom het voeren van procedures teneinde te bereiken dat panden als monument worden aangewezen en beschermd in redelijkheid niet kan worden aangemerkt als een activiteit ten dienste van de doelstelling van de Stichting. De rechter acht gelet op de toelichting ter zitting voorts aannemelijk dat de Stichting overleg met de politiek voert en voorlichting aan omwonenden geeft.
De rechter is dan ook voorlopig van oordeel dat de Stichting, gelet op de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden, in dit geding als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is aan te merken.
Naar voorlopig oordeel van de rechter zal het beroep in zoverre in de bodemprocedure gegrond worden verklaard.
Nu het primaire besluit is genomen op inhoudelijke gronden ziet de rechter zich in staat gesteld een voorlopig oordeel over de inhoud van de zaak uit te spreken.
De rechter ziet aanleiding om het verzoek tot opheffing van de opschortende werking toe te wijzen. De rechter overweegt daartoe allereerst dat de Stichting, ook op de zitting ter behandeling van het onderhavige verzoek, geen inhoudelijke gronden gericht tegen de aanwijzing heeft aangevoerd. Daartegenover staat dat verweerder naar het oordeel van de rechter, met verwijzing naar de negatieve adviezen van de Raad voor Cultuur en het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de panden niet als rijksmonument worden aangewezen. Reden daarvoor is dat ingevolge het beleid alleen nog topmonumenten van voor 1940 kunnen worden aangewezen en dat deze panden geen topmonument zijn. Naar voorlopig oordeel van de rechter zal het besluit van verweerder tot weigering van aanwijzing van de panden tot beschermd rijksmonument in rechte standhouden. Daarentegen staat dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het opheffen van de opschortende werking, teneinde de panden met gebruikmaking van de verleende en nog te verlenen vergunningen te slopen en te herbouwen.
Gelet op het vorenstaande zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden toegewezen.
Gelet op de aard van de procedure wordt er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- bepaalt dat de opschortende werking als bedoeld in artikel 5 in samenhang met artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet, wordt opgeheven.
Deze uitspraak is gewezen op 21 februari 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De rechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.