Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/3417 WWB
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. O.F.X. Roozemond,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
Op 28 augustus 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 mei 2008.
Besluitvorming van verweerder
Eiser heeft op 30 januari 2007 een aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan.
Bij besluit van 18 april 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser sinds begin 2007 fulltime bezig is met het opzetten van een eigen praktijk, waardoor hij niet voor de arbeidsmarkt beschikbaar is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat niet kan worden gesteld dat eiser door het opzetten van een eigen bedrijf zich niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid in loondienst. Eiser heeft immers gesolliciteerd en hij is sinds 12 juni 2007 in loondienst aan het werk met een inkomen boven de bijstandsnorm. Verweerder trekt het primaire besluit in en kent eiser vervolgens een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% toe over de periode van 30 januari 2007 tot 12 juni 2007. De inkomsten uit arbeid van eiser en de maandelijkse bijdragen van de vader van eiser (€ 400) en een vriend van eiser (€ 25) moeten volgens verweerder met deze uitkering worden verrekend, omdat dit middelen zijn. De bijdrage van de vader draagt volgens verweerder het karakter van inkomen, gelet op de aard ervan en het feit dat eiser deze bijdrage maandelijks ontvangt. Er is naar de mening van verweerder geen sprake van een schuld, omdat aan de bijdrage geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is gekoppeld. Ter zitting heeft verweerder ter nadere onderbouwing van diens standpunt dat geen sprake is van een schuld, nog aangevoerd dat het bestaan van een schuld niet (voldoende) aannemelijk is geworden. Verweerder acht niet aannemelijk dat de vader van eiser de maandelijkse bijdrage daadwerkelijk zou stopzetten vanaf het moment dat eiser een uitkering zou ontvangen.
De maandelijkse gift van € 25 heeft volgens verweerder betrekking op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Dit leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is, zodat verweerder geen reden ziet om deze gift op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) niet in aanmerking te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voorzover van toepassing, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon wordt ontvangen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WWB, voorzover van toepassing, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend:
a. …
m. giften en andere vergoedingen voor materiele en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB, voorzover van toepassing, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, .. inkomsten uit verhuur …, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud…, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting … dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkering overeenkomen, en:
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
De gronden van eiser richten zich tegen het oordeel dat de maandelijks door hem van zijn vader en van een vriend ontvangen financiële bijdragen voor wat betreft de periode van 30 januari 2007 tot 12 juni 2007 als giften, en mitsdien als middelen als bedoeld in artikel 31 tweede lid, sub m, van de WWB in mindering zijn gebracht op de aan eiser toegekende uitkering.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser in de periode na de aanvraag en voor de verlening van bijstand ontvangen gelden als middelen heeft aangemerkt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder niet zonder meer tot verrekening van de maandelijkse bijdrage van de vader van eiser ten bedrage van € 400 kan overgaan.
Eiser heeft immers bij zijn aanvraag reeds aangegeven dat hij met zijn ouders had afgesproken dat zij hem, na terugkeer uit het buitenland, gedurende één jaar (2006) financieel zouden steunen, zodat hij zijn beroep als boeddhistisch docent van de grond kon krijgen. Na dit jaar diende eiser zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Bij de aanvraag om bijstand, die na dit jaar is gedaan, heeft eiser, onder meer op het inlichtingenformulier van de Dienst Werk en Inkomen van 19 maart 2007 en in een brief van 30 maart 2007, aangegeven dat de bijdrage na dat eerste jaar stopt en dat hij, zodra hij zijn uitkering ontvangt, de vervolgens ontvangen bedragen dient terug te betalen. Ook uit het rapport van het huisbezoek dat op 11 april 2007 plaatsvond, blijkt dat eiser aan de handhavingspecialisten heeft verklaard dat de maandelijkse bijdrage van € 400 zou stoppen zodra de uitkering rond was.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van eiser dat zijn vader na zijn terugkeer uit het buitenland, bereid was hem te onderhouden gedurende één jaar en dat hij na dat jaar het maandelijkse bedrag van € 400 diende terug te betalen zodra hij een uitkering zou krijgen of aan het werk zou gaan, zoals eiser hangende bezwaar ook heeft gedaan. De rechtbank betrekt daarbij dat uit het dossier blijkt dat eiser eerder geld heeft geleend en dat hij dat - zoals blijkt uit de overgelegde bankafschriften - in november 2006 aan zijn ouders heeft terugbetaald.
Daarbij kan niet buiten beschouwing blijven dat verweerder in het bestreden besluit de afwijzingsgrond, als vervat in het primaire besluit, heeft verlaten. Indien verweerder terstond het besluit had genomen dat verweerder nadien heeft ingenomen, had de vader van eiser zijn bijdrage eerder kunnen stoppen. In het licht van deze omstandigheden kan de rechtbank verweerder zonder nadere motivering niet volgen in diens stelling dat het achteraf verrekenen van de maandelijkse bijdrage van de vader van eiser met de bijstandsuitkering over de gehele eerdergenoemde periode redelijk is.
De rechtbank vermag zonder nadere motivering evenmin in te zien waarom de door een vriend verstrekt bedrag van € 25, gezien de hoogte van de gift, uit een oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. Ook hier geldt dat deze gift is gedaan in een periode dat eiser in het geheel niet beschikte over middelen, omdat verweerder, naar achteraf bleek, ten onrechte geen bijstand had verleend.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover hierin is bepaald dat ontvangen maandelijkse bijdragen met de uitkering moeten worden verrekend. De vernietiging is gegrond op het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het eerst ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding zal door verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar kunnen worden meegenomen, nadat dit nader is onderbouwd.
De rechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Aangezien eiser heeft geprocedeerd met een toevoeging (4GL0801) dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier. Tevens dient verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 juli 2007, voor zover hierin is bepaald dat ontvangen maandelijkse bijdragen met de uitkering moeten worden verrekend;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 644 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht van € 39 (zegge: negenendertig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B