ECLI:NL:RBAMS:2008:BD8567

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-2404 WOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige beslissing op Wob-verzoek inzake marketing van geneesmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verzoekster, de besloten vennootschap Trouw B.V., had op 4 maart 2008 een verzoek ingediend om openbaarmaking van onderliggende stukken over de marketing van de geneesmiddelen Lipitor en Crestor, welke stukken bestonden uit 90 ordners verpakt in tien verhuisdozen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg, als verweerder, had echter niet tijdig op dit verzoek beslist, wat aanleiding gaf tot het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn van acht weken voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om openbaarmaking redelijk was, gezien de omvang van de stukken en het belang van spoedige openbaarmaking. De rechter stelde vast dat verweerder niet tijdig had beslist en dat er geen noodzaak was tot raadpleging van belanghebbenden, zoals bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom werd een dwangsom van € 250,00 per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke bleef om binnen de vastgestelde termijn een beslissing te nemen.

Daarnaast werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 145,00 aan verzoekster diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van verzoekers onder de Wob. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en stelde de termijn voor de beslissing vast op acht weken, met een dwangsom als drukmiddel voor naleving.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 08/2404 WOB
tussen:
de besloten vennootschap Trouw B.V., gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verzoekster],
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zetelend te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [P.] B.V., gevestigd te [woonplaats],
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.A. Lisman.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 23 juni 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 20 juni 2008, aangevuld op 4 juli 2008, gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvraag van verzoekster.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 juli 2008.
2. OVERWEGINGEN
2.1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, die bevoegd wordt in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2 Het oordeel van de rechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de bodemprocedure.
2.2 Bij e-mail van 4 maart 2008 heeft [vertegenwoordiger verzoekster], journalist bij Trouw, op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van de rapporten en de onderliggende stukken over de marketing van de geneesmiddelen Lipitor en Crestor van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Verzoekster heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag om openbaarmaking.
2.3.1 Verzoekster heeft de rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder binnen een door de rechter te bepalen termijn een beslissing dient te nemen op de aanvraag, bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom verbeurt. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat de aanvraag om openbaarmaking alleen nog maar betrekking heeft op de onderliggende stukken over de marketing van de voornoemde geneesmiddelen tot 4 maart 2008.
2.3.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat door een interne miscommunicatie, die niet de schoonheidsprijs verdient, niet eerder op het verzoek om openbaarmaking is beslist. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de onderliggende stukken bestaan uit 90 ordners verpakt in tien verhuisdozen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij, op grond van artikel 4:8 van de Awb, alvorens zij een besluit neemt waartegen bij belanghebbenden, als genoemd in de stukken in de 90 ordners, naar verwachting bedenkingen bestaan, zij aan die belanghebbenden de gelegenheid moet bieden om zienswijzen te geven. De tijd die is gemoeid met het nemen van een besluit op de aanvraag om openbaarmaking van de onderliggende stukken bedraagt naar de schatting van verweerder meer dan vier maanden.
2.4 De rechter overweegt als volgt.
2.5.1 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
2.5.2 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.6 Op zichzelf verzet de Wob zich niet tegen het raadplegingsvereiste als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb. Echter, uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob volgt dat de wetgever de bescherming van derden niet zover heeft willen doorvoeren, dat een bestuursorgaan de plicht zou hebben om alle bij een aanvraag om openbaarmaking betrokkenen uit eigen beweging over deze aanvraag te informeren. Van een overheidsorgaan kan niet worden verlangd dat het met betrekking tot elke informatieverschaffing nagaat welke derden daarbij mogelijk betrokken zijn. Een dergelijke plicht zou voorts, bijvoorbeeld daar waar sprake is van een ongedefinieerd aantal personen, tot gevolg hebben de termijn als bedoeld in artikel 6 van de Wob ruimschoots wordt overschreden. Het verstrekken van informatie mag, aldus de wetgever, niet van de toestemming van derden afhankelijk worden gesteld (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 25-27). Verweerder blijft daarvoor zelf verantwoordelijk.
2.7 Uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer AbRvS 25 april 2000, LJN: AA5630; AB 2000, 210 en AbRvS 28 april 2004, LJN: AO8477; JB 2004/234) kan er onder de werking van de Wob niet aan worden ontkomen om per aangelegenheid en derhalve per document de vraag te beantwoorden of de in de Wob genoemde weigeringsgronden zich voordoen en om bij de relatieve weigeringsgronden per geval de vraag te beantwoorden of aan die belangen een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens achterwege mag blijven.
2.8 Gelet op het belang van spoedige openbaarmaking alsmede de omvang van de onderliggende stukken en gelet op de termijn die inmiddels is verstreken na de indiening van het Wob verzoek, is naar het oordeel van de rechter een termijn van acht weken voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om openbaarmaking van de onderliggende stukken redelijk te achten.
2.9 De rechter stelt vast dat verweerder niet tijdig op de aanvraag van 4 maart 2008 van verzoekster heeft beslist en evenmin een schriftelijke gemotiveerde mededeling, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, derde volzin, van de Wob, heeft gedaan dan wel anderszins van zich heeft laten horen. De rechter acht het daarom geraden om gebruik te maken van de in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid en stelt zij een dwangsom vast van
€ 250,00 per dag voor het geval verweerder in gebreke blijft om binnen de bij deze uitspraak vastgestelde termijn een beslissing op de aanvraag om openbaarmaking van de onderliggende stukken te nemen.
2.10 De rechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu verzoekster zich niet door een professionele rechtsbijstandverlener heeft laten bijstaan. Wel dient het door verzoekster betaalde griffierecht te worden vergoed.
2.11 De rechter beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na dagtekening van deze uitspraak alsnog een beslissing op de aanvraag om openbaarmaking van de onderliggende stukken neemt, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 (zegge: tweehonderdenvijftig euro) per dag voor elke dag dat verweerder hiermee in gebreke blijft;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) het betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdenvijfenveertig euro) aan verzoekster vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 juli 2007 door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekend gemaakt aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 8:87 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Afschrift verzonden op:
DOC: B