ECLI:NL:RBAMS:2008:BE7349

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/523042-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M.J. Lommen-van Alphen
  • J.L. Hillenius
  • M.M. van der Nat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit na fatale schietpartij in café Familia te Amsterdam

Op 18 augustus 2008 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 26 januari 2008 in café Familia te Amsterdam een man heeft doodgeschoten na een granaatexplosie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij handelde uit noodweer, ondanks zijn verklaring dat hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, door meerdere kogels op het slachtoffer af te vuren, en dat er geen sprake was van voorbedachten rade. De vordering van de benadeelde partij, de ex-echtgenote van het slachtoffer, werd toegewezen tot een bedrag van € 9.752,30. De rechtbank overwoog dat de verdachte door zijn handelen de rechtsorde ernstig heeft geschokt en onherstelbaar leed heeft toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, maar vond de ernst van het delict en het gebruik van een vuurwapen zwaarder wegen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/523042-08 (Promis)
Datum uitspraak: 18 augustus 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland Huis van Bewaring “Lelystad” te Lelystad.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 mei 2008, 26 mei 2008, 30 mei 2008 en 4 augustus 2008.
1. Telastelegging
Na wijziging van de telastelegging ter terechtzitting is aan verdachte telastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 26 januari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels op voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, welke kogels het lichaam van voornoemde [slachtoffer] is/zijn binnengedrongen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zodanig(e) bloedverlies en/of weefselschade heeft opgelopen, dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
(artikel 289 Wetboek van Strafrecht)
2.
Hij op of omstreeks 26 januari 2008 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Walther, model P99, kaliber 9 mm) en/of munitie van categorie III, te weten een of meer patronen (G.F.L. Luger, kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad.
(artikel 26 Wet wapens en munitie)
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 26 januari 2008 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen kogels op voornoemde [slachtoffer]
afgevuurd, welke kogels het lichaam van voornoemde [slachtoffer] zijn binnengedrongen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zodanig bloedverlies en weefselschade heeft opgelopen, dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
op 26 januari 2008 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Walther, model P99, kaliber 9 mm) en munitie van categorie III, te weten patronen (G.F.L. Luger, kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zoals genoemd in de voetnoten, zijn vervat en in het navolgende nader zijn uitgewerkt.
Ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft ter terechtzitting van 4 augustus 2008 verklaard dat hij op 26 januari 2008 in café Familia te Amsterdam op een tijdstip dat gelegen moet hebben rond 4.40 uur in de ochtend met een semi-automatisch pistool meerdere kogels heeft afgevuurd op de buik van een persoon die later bleek te zijn [slachtoffer] (verder ook [slachtoffer]). De kort na dit tijdstip in het café gearriveerde politie treft aldaar een zwaar gewonde man met een aantal schotwonden in zijn buikstreek aan. De eveneens ter plaatse gekomen GG&GD verklaart korte tijd later dat het slachtoffer is overleden. Naar aanleiding van een vergelijking van het slachtoffer met foto’s uit politieregistratiesystemen en de verklaring van mevrouw [ex-echtgenote slachtoffer] op 26 januari 2008 om 14.15 uur dat zij haar ex-echtgenoot [slachtoffer] al de hele ochtend niet kan bereiken en dat zij de auto waarin hij reed bij café Familia geparkeerd ziet staan, wordt de identiteit van het slachtoffer vastgesteld als: [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
Doodsoorzaak
Een arts en patholoog heeft het slachtoffer aan een pathologie-onderzoek onderworpen. Volgens deze arts en patholoog was bloedverlies en weefselschade ten gevolge van meervoudig schotletsel, al dan niet in combinatie met expanderend geweld ten gevolge van een explosie de oorzaak van het intreden van de dood. De arts en patholoog heeft voorts verklaard dat “op zich (…) het schotletsel op basis van bloedverlies en weefselschade het intreden van de dood reeds [zou] kunnen verklaren.” Hij merkt eveneens op: “Er waren bij de sectie bloedrijke longen met duidelijke kneuzing. Dergelijk letsel is niet ongewoon bij doorschoten door de borst zoals bij schotletsel in combinatie met bijvoorbeeld reanimatie (…), echter mede gezien de door verbalisant gemelde explosie zou dit ook door bijvoorbeeld expanderend geweld kunnen optreden. Aan het lichaam waren macroscopisch verder vrijwel geen tekenen die op een explosie wijzen of op orgaanschade zoals verwacht kan worden bij een explosie”. De GG&GD heeft getracht [slachtoffer] te reanimeren. Getuige [getuige1] heeft verklaard dat [slachtoffer] na de eerste knal, naar later bleek de granaatexplosie, ‘helemaal gek werd’ een kruk pakte en iemand wou slaan.
Gelet op het rapport van de arts en patholoog alsmede gelet op de verklaring van voornoemde getuige waaruit volgt dat de [slachtoffer] na de granaatexplosie nog in leven was en in staat was een kruk te pakken, acht de rechtbank bewezen dat de door verdachte geloste schoten de doodsoorzaak van [slachtoffer] vormen.
Voorwaardelijk opzet
Door een aantal patronen af te vuren op de buikstreek van [slachtoffer] heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daardoor [slachtoffer] van het leven zou beroven. De rechtbank acht voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] bewezen.
Ontbreken van voorbedachten rade en vrijspraak van medeplegen
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd en dat hij daarbij samen met een ander of anderen heeft gehandeld.
Ten aanzien van feit 2
Ter terechtzitting van 4 augustus 2008 heeft verdachte, toen hem het pistool dat op zijn aanwijzing uit het water van het Buiten-IJ is opgedoken , werd getoond , verklaard dat dit het pistool is dat hij op 26 januari 2008 bij zich droeg. Blijkens het wapen- en munitieonderzoek betreft dit een semi-automatisch pistool van het merk Walther, model P99 en kaliber 9mm Parabellum. Dit is een wapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Bij het opgedoken pistool bevond zich een patroonhouder met daarin zeven patronen. Deze patronen zijn alle voorzien van het bodemstempel G.F.L. 9mm LUGER. De bij de sectie uit het lichaam van het slachtoffer verwijderde kogel en de patronen die zich in het opgedoken pistool bevonden, betreffen munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
5. De strafbaarheid van de feiten
5.1 Ten aanzien van feit 1
5.1.1 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer. Zij heeft daartoe aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer], waartegen verdachte zichzelf heeft willen beschermen door schoten in de richting van die [slachtoffer] te lossen. Hieraan voorafgaand is verdachte, terwijl hij onderweg was naar zijn vriendin [persoon1], op [slachtoffer] gestuit. [slachtoffer], een imponerende man, was zeer agressief en had een woeste blik in zijn ogen. [slachtoffer] schopte [persoon2] (verder ook [persoon2]) die weerloos op de grond lag en sloeg hem met een barkruk die hij in zijn handen had. Verdachte heeft met zijn handen in de richting van [slachtoffer] gebaard en heeft gezegd dat deze moest ophouden met het geweld richting [persoon2]. Vervolgens was het verdachte die door [slachtoffer] meermalen werd gestompt op zijn hoofd. Verdachte is daarbij vastgegrepen en rondgeslingerd als een soort lappenpop. Hij voelde dat hij tengevolge van de stoten op het hoofd het bewustzijn dreigde te verliezen. De aanranding moet in de context worden geplaatst van wat zich eerder had afgespeeld; verdachte werd even daarvoor geconfronteerd met een ongekende explosie waarvan hij de oorzaak niet kende maar waarvan het gevolg wel zichtbaar was: gegil, gewonde en kruipende mensen. Verdachte had het idee dat er lijken op de grond lagen. Daartussen zag hij soeverein een zeer grote, vervaarlijk uitziende man die bezig is een weerloze man met een kruk te bewerken. De intensiteit van de aanvallen dient ook nog in het licht geplaatst te worden van de gevonden toxines in het lichaam van [slachtoffer]. Het is een feit van algemene bekendheid dat overmatig cocaïnegebruik in combinatie met rijkelijk stromende adrenaline tot ongekende oerkrachten kan leiden.
Tijdens de aanranding was verdachte er van overtuigd dat hij door [slachtoffer] van het leven zou worden beroofd. Pas toen hij merkte dat hij volstrekt kansloos was in het gevecht, zware beuken op zijn hoofd te incasseren kreeg, het bewustzijn dreigde te verliezen, en dat [slachtoffer] het gevecht in alle hevigheid voortzette, heeft verdachte gemeend en mocht hij menen dat hij in een zodanig weerloze en gevaarlijke positie verkeerde dat hij zijn wapen mocht gebruiken. Hij is daar kennelijk pas mee opgehouden toen hij zeker wist dat zijn belager hem niets meer kon doen.
Onder deze omstandigheden, terugkijkend naar alles wat er in het café was gebeurd en nog steeds gebeurde, waren de verdedigingsmiddelen proportioneel in relatie tot het aangerande rechtsbelang. Vluchten was voor verdachte onmogelijk omdat [slachtoffer] hem vasthad. Verdachte had maar één doel en dat was zijn eigen leven beschermen op het moment dat [slachtoffer] hem als slachtoffer had uitgekozen, aldus de raadsvrouw.
5.1.2 Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat van noodweer geen sprake is. Daartoe heeft zij, kort en zakelijk weergegeven, de volgende punten aangevoerd.
Het is niet aannemelijk dat op enig moment sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van het lichaam van verdachte, zoals verdachte heeft verklaard.
Allereerst was verdachte niet overtuigend in zijn weergave van het gebeurde tijdens de reconstructie op 25 maart 2008. Het geheugen van verdachte liet het op de belangrijkste momenten ernstig afweten. Ter terechtzitting van 4 augustus 2008 heeft verdachte verklaard dat hij het zich wel allemaal nog heel goed kon herinneren, maar dat hij een gesloten type is en het lastig vond om bij de reconstructie in aanwezigheid van verschillende andere personen te laten zien wat er gebeurd was. Deze uitleg acht de officier van justitie niet geloofwaardig.
Daarnaast is er door de GG&GD op 31 januari 2008 slechts zeer gering letsel geconstateerd aan het lichaam van verdachte. Dit letselbeeld past niet bij het door verdachte geschetste scenario, waarin hij aangeeft veelvuldig door [slachtoffer] met vuisten te zijn geslagen op zijn hoofd en lichaam. Het is heel goed mogelijk dat het door de GG&GD geconstateerde letsel een andere oorzaak heeft. Daarbij komt dat in het sectierapport met geen woord gerept wordt over geconstateerd letsel op de handen van [slachtoffer]. Gelet op de aard van het vermeende door [slachtoffer] toegepaste geweld zouden in ieder geval bloeduitstortingen op zijn handen zichtbaar moeten zijn.
Voorts is het onvoorstelbaar dat iemand die nagenoeg het bewustzijn verliest er in slaagt een vuurwapen uit zijn broeksband te pakken, dit met twee handen door te laden en vervolgens vijf patronen op de romp van de agressor af te vuren.
Uit de verklaringen van getuige [persoon2], kort gezegd inhoudende dat verdachte op [slachtoffer] sprong, hem tegen de grond drukte en dat hij op dat moment een tweede knal hoorde, kan worden afgeleid dat verdachte niet door [slachtoffer] is geslagen. Uit de getuigenverklaringen van [persoon 3], [persoon 4] en [getuige1] volgt dat de schoten direct of heel kort op de explosie zijn gevolgd. Tussentijds was er onvoldoende tijd voor [slachtoffer] om verdachte zo uitvoerig te kunnen toetakelen als verdachte stelt.
Bij de betrouwbaarheid van verklaringen die de lezing van verdachte bevestigen kunnen vraagtekens worden gesteld. De verklaringen van de zussen [persoon 1en persoon 5] zijn niet consistent en het is aannemelijk dat zij een en ander met verdachte hebben doorgesproken, nu in ieder geval [persoon1] nog na het incident en voor de aanhouding van verdachte met hem heeft gesproken. Daar komt bij dat de zussen [persoon 1en persoon 5], hoewel zij daartoe deugdelijk zijn uitgenodigd, uiteindelijk te kennen hebben gegeven niet aan de reconstructie mee te willen werken. Ook getuige [persoon6] verklaart niet consistent en heeft twee dagen na de gebeurtenissen nog met verdachte gesproken over wat er die nacht in Familia is gebeurd. De mogelijkheid bestaat dat verklaringen op elkaar zijn afgestemd. Getuige [persoon7] verklaart niet consistent over wie hij heeft horen roepen “laat me los, niet doen”. Ook getuige [persoon8] verklaart wisselend. Op 26 januari 2008 heeft hij verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] een barkruk bij de poten op heuphoogte in zijn handen had en dat hij niet heeft gezien of hij de kruk naar iemand gericht hield. [persoon8] heeft daarna met verdachte gesproken. Bij de reconstructie heeft [persoon8] verklaard, dat hij na de knal [slachtoffer] met een barkruk mensen had zien slaan en dat hij hem met een barkruk naar alles en iedereen zag zwaaien. Bij het demonstreren toonde hij het zwaaien echter niet. Hij verklaarde toen dat hij daar niet naar had gekeken. Getuige [persoon9] die pas, na vele vergeefse afspraken om als getuige nader te worden gehoord, op 20 maart 2008 een verklaring heeft afgelegd, verklaart heel anders dan verdachte zelf over het geweld dat op verdachte zou zijn uitgeoefend. Getuige [persoon 10], die zich op korte afstand van [slachtoffer] moet hebben bevonden, heeft niet verklaard iets van een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] te hebben gezien. Kortom, de getuigenverklaringen van de bekenden van verdachte zijn niet erg consistent en bovendien is een deel van deze verklaringen afgelegd nadat er ontmoetingen zijn geweest tussen verdachte en de getuigen, waarbij er door verdachte met de getuigen over de gebeurtenissen is gesproken.
Een ogenblikkelijke wederrechtelijke aantasting van de lichamelijke integriteit van [persoon2] is wel aannemelijk. Verdachte heeft echter nadrukkelijk gesteld dat hij uit noodweer heeft gehandeld omdat zijn eigen lichamelijke integriteit door het handelen van verdachte werd aangetast. Het is niet juist om nu achteraf aan te nemen dat verdachte de integriteit van het lichaam van [persoon2] heeft willen verdedigen.
Subsidiair, zo stelt de officier van justitie, was de verdediging door verdachte, gelet op de aard van de wederrechtelijke aanranding, niet passend. Het dodelijke gevolg van de verdediging door verdachte weegt niet op tegen het gevaar dat door de wederrechtelijke aanranding werd veroorzaakt. Bovendien hadden andere aanwezigen door de kogels kunnen worden getroffen.
De officier van justitie voert meer subsidiair aan, dat verdachte voor een ander verdedigingsmiddel had kunnen en moeten kiezen. Hij had [slachtoffer] met vuisten, dan wel met een hard voorwerp dat zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond, zoals het vuurwapen of een barkruk, kunnen slaan. Los daarvan had verdachte, naar eigen zeggen een geoefend schutter, op de vloer en eventueel zelfs vervolgens op niet vitale delen van het lichaam van [slachtoffer] kunnen richten, om de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] af te wenden. Uitgaande van de door verdachte tijdens de reconstructie beschreven situatie, te weten dat hij onmiddellijk voorafgaand aan het schieten door [slachtoffer] achter zijn hoofd langs aan zijn kleding vastgehouden werd en zich met beide handen vrij in gebukte positie tegenover hem bevond, geldt dit eens te meer.
5.1.3 Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het in de onderhavige zaak aan verdachte is aannemelijk te maken dat hij [slachtoffer] heeft doodgeschoten in een situatie van noodweer. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of verdachte daarin is geslaagd. Zij is tot het oordeel gekomen dat verdachte onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich gerechtvaardigd heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. De rechtbank wil aannemen dat verdachte, na de explosie, op zoek is gegaan naar zijn vriendin en dat hij daarbij is gestuit op [slachtoffer]. Dat verdachte vervolgens door [slachtoffer] bedolven werd onder slagen, dat hij in zijn kraag werd vastgepakt en als een lappenpop heen en weer werd geslingerd, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk geworden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft ten eerste geconstateerd dat verdachte moeite had om tijdens de reconstructie na te bootsen hoe hij door [slachtoffer] zou zijn vastgepakt, heen en weer zou zijn geslingerd en hoe hij vervolgens heeft geschoten. De verhorend politieambtenaar heeft verdachte bij herhaling in de gelegenheid gesteld om voor te doen wat er in de confrontatie met [slachtoffer] is gebeurd. Ook de rechter-commissaris heeft tijdens de reconstructie aan verdachte laten vragen duidelijker te beschrijven wat er nu precies is gebeurd. Verdachte moet zich ervan bewust zijn geweest hoe belangrijk het was zijn verhaal aannemelijk te maken, maar is er desondanks niet in geslaagd de door hem eerder als uitermate bedreigend gekenschetste aanval tijdens de reconstructie uit te beelden. De rechtbank heeft gezien dat verdachte telkens een vrij statische, bijna rustige situatie heeft geënsceneerd.
De verdediging heeft gesteld, dat de oorzaak hiervan is gelegen in de introverte persoonlijkheid van verdachte. Dit wordt echter niet onderbouwd; niet door enige rapportage op dit gebied en ook niet anderszins. Verdachte heeft er voor gekozen niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn karakterstructuur. Ofschoon de rechtbank deze keuze bepaald niet in het nadeel van verdachte wil uitleggen, betekent dit wel dat een van de mogelijkheden de karakterstructuur van verdachte nader te onderzoeken, niet is benut. Bij gebreke van enige andere informatie omtrent de persoonlijkheid van verdachte, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat die persoonlijkheid een waarheidsgetrouwe reconstructie heeft belemmerd. Dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, tijdens een reconstructie niet de hectiek van de werkelijke situatie kan worden nagebootst, vormt naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige omstandigheid dat verdachte hierdoor werd gehinderd om het gebeurde op overtuigender wijze te reconstrueren.
Een tweede reden om verdachtes verklaring onvoldoende aannemelijk te achten, is dat het letsel dat verdachte tijdens de confrontatie met [slachtoffer] zou hebben opgelopen relatief gering is. Dit relatief geringe letsel lijkt niet te passen bij de reeks van slagen die verdachte van [slachtoffer] zegt te hebben gehad. Met andere woorden: het geconstateerde letsel maakt de door verdachte geschetste toedracht niet aannemelijk. Wellicht is verdachte enkele malen geslagen, maar dat sprake zou zijn geweest van een regen van slagen volgt niet uit het geconstateerde letsel.
Wat de forensisch arts van de GG&GD hierover heeft geschreven is niet eenduidig. Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk of hij het oog heeft op de twee klappen en de val die verdachte beschrijft of dat hij ook de latere in het verslag genoemde klappen heeft betrokken in zijn vaststelling dat het letsel passend is bij de opgegeven toedracht. Dat, zoals de verdediging stelt, herstel van zwellingen ten gevolge van uitwendig toegepast geweld zeer afhankelijk is van factoren als de conditie van het lichaam en de huidskleur van het slachtoffer mag zo zijn; dit betekent niet dat aannemelijk moet worden geacht dat verdachte direct na de confrontatie beduidend meer letsel had dan op 31 januari 2008 door de forensisch arts is geconstateerd.
De derde reden op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat het bestaan van een noodweersituatie door verdachte onvoldoende aannemelijk is gemaakt, is gelegen in het volgende. De verklaring van verdachte met betrekking tot de confrontatie met [slachtoffer] wordt weliswaar ondersteund door enkele getuigenverklaringen, maar deze worden door de rechtbank onvoldoende betrouwbaar geacht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[persoon1], de voormalige vriendin van verdachte heeft op 30 januari 2008 verklaard – kort gezegd – dat zij na de explosie zag dat [slachtoffer] verdachte vastpakte en hem begon ‘te rossen’. Daarna hoorde zij schoten en kroop zij met haar zus onder de bar, waarna [persoon 11] bij hen kwam. Op 4 februari 2008 heeft [persoon1] deze verklaring bevestigd. Ook [persoon 5] heeft op 30 januari 2008 verklaard dat ze [slachtoffer] zag ‘inhakken’ op [persoon2], dat ze vervolgens verdachte zag komen aanlopen en hem hoorde schreeuwen dat [slachtoffer] dat niet moest doen, dat [slachtoffer] vervolgens begon ‘in te slaan’ op verdachte en dat ze daarna knallen hoorde. Voornoemde verklaringen zijn echter strijdig met de door beide getuigen eerder afgelegde verklaringen. Zo verklaarde [persoon1] op 26 januari 2008 dat zij meteen na de explosie onder de bar is gedoken, met haar zus in een hoek is gekropen, dat [persoon 11] even daarna bij hen is gekropen en dat zij daarna schoten hoorde. [persoon 5] legt op 26 en 27 januari 2008 een soortgelijke verklaring af. Ook zijn de verklaringen strijdig met de verklaringen van [persoon 11] die onder meer verklaart dat zij na de explosie bij de zussen [persoon 1en persoon 5] onder de bar is gekropen en dat ze daarna schoten hoorde.
De rechtbank acht de verklaringen van [persoon1] van 30 januari 2008 en van 4 februari 2008 en de verklaringen van [persoon 5] van 30 januari 2008 en 14 februari 2008 voor wat betreft hetgeen zij verklaren te hebben gezien na de explosie niet betrouwbaar. [persoon 11] heeft immers in tegenstelling tot de beide gezusters [persoon 1 en persoon 5] geen persoonlijke band met verdachte en heeft er geen belang bij om over het gebeurde anders te verklaren dan zoals zij het daadwerkelijk heeft meegemaakt. Nu [persoon 11] consistent is geweest in haar verklaringen en de eerste verklaringen van de gezusters [persoon 1 en persoon 5] in hoofdzaak gelijk zijn aan de verklaringen van [persoon 11], acht de rechtbank slechts deze eerste verklaringen, waarin zij direct na de explosie achter de bar zijn gedoken en dus niets gezien kunnen hebben, betrouwbaar. Naar de reden waarom de beide gezusters hun verklaringen in een later stadium aanmerkelijk hebben bijgesteld, kan slechts worden gegist. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van verdachte omtrent de confrontatie met [slachtoffer] geen steun kan vinden in de verklaringen van de gezusters [persoon 1 en persoon 5].
De rechtbank acht de verklaringen van de getuigen [persoon7] (verder ook [persoon7]) en [persoon6] (verder ook [persoon6]) voor zover zij verklaren dat zij verdachte hebben horen zeggen “laat me los” of woorden van gelijke strekking evenmin betrouwbaar, nu zowel [persoon7] als [persoon6] in hun eerste verklaringen hiervan geen melding hebben gemaakt en er daarnaast in de groep vaste bezoekers van café Familia, waartoe zowel [persoon7] als [persoon6] kunnen worden gerekend, nadien veel over het voorval is gesproken. Het staat daarom voor de rechtbank onvoldoende vast dat beiden verdachte daadwerkelijk dergelijke woorden hebben horen gebruiken en de rechtbank sluit niet uit dat hun herinnering is beïnvloed doordat ze veel over deze zaak hebben horen spreken.
Getuige [persoon9] heeft klaarblijkelijk iets zo anders gezien dan wat verdachte zegt te hebben ondergaan, dat diens verklaringen reeds om die reden niet als ondersteuning voor de verklaring van verdachte kunnen dienen.
Gelet op het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] zich heeft afgespeeld zoals verdachte daarover heeft verklaard. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen. Hierdoor behoeven de overige uitdrukkelijk onderbouwde standpunten geen bespreking. Nu ook overigens niet van een rechtvaardigingsgrond is gebleken vormt feit 1 een strafbaar feit.
5.2 Ten aanzien van feit 2
Het onder 2 bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond met betrekking tot dit feit is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [ex-echtgenote slachtoffer] heeft - als voorschot op de vergoeding van schade - een bedrag van € 13.752,30 gevorderd. De rechtbank verstaat dit aldus, dat de benadeelde partij zich ten aanzien van de schade voor een deel van haar vordering heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht om het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [ex-echtgenote slachtoffer], van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 9.752,30 (negenduizend zevenhonderdtweeënvijftig euro en dertig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij – de vordering met betrekking tot de grafsteen – is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Nu de vordering is gebaseerd op een voorlopige prijsopgaaf, staat immers thans niet vast wat de uiteindelijke omvang van het hiermee gemoeide bedrag zal zijn. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [ex-echtgenote slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 (doodslag) en onder 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar, met aftrek van voorarrest. Zij heeft hierbij in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de situatie waaronder het onder 1 bewezengeachte feit is begaan.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Door het handelen van verdachte is de rechtsorde ernstig geschokt en is tevens, zo blijkt onder meer uit de op de terechtzitting voorgehouden schriftelijke slachtofferverklaringen, aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Verdachte heeft een ander het meest kostbare bezit ontnomen: diens leven. Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen en patronen voorhanden gehad. De gevaren van het illegaal bezit daarvan, hebben zich in deze zaak in alle hevigheid geopenbaard.
De rechtbank weegt bij de straftoemeting mee de omstandigheden waaronder verdachte feit 1 heeft begaan. Deze maken verdachtes handelen niet verontschuldigbaar of gerechtvaardigd, maar dienen wel een matigende invloed te hebben op de op te leggen straf, meer nog dan de officier van justitie heeft gedaan.
De rechtbank houdt ten nadele van verdachte rekening met het op diens naam staand Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2008. Hieruit blijkt onder meer dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
doodslag
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [ex-echtgenote slachtoffer], wonende op het adres [adres], toe tot een bedrag van € 9.752,30 (negenduizend zevenhonderdtweeënvijftig euro en dertig cent).
Veroordeelt verdachte aan [ex-echtgenote slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [ex-echtgenote slachtoffer], te betalen de som van € 9.752,30 (negenduizend zevenhonderdtweeënvijftig euro en dertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 78 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en M.M. van der Nat, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.E. Spruit, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 augustus 2008.