RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497416-2008
RK nummer: 08/4602
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 augustus 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 juni 2008 door de Leitender Oberstaatsanwalt, verbonden aan de Staatsanwaltschaft te Braunschweig, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] Nigeria, op [geboortedatum] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Utrecht’, locatie ‘Nieuwegein’,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 oktober 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel (Haftbefehl) ten grondslag, uitgevaardigd door het Amtsgericht Braunschweig en gedateerd 26 juni 2008, referentienummer 3 Gs 1684/08.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 43 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Namens de opgeëiste persoon is geen onschuldverweer gevoerd.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de in het EAB omschreven feiten, is de rechtbank niet gebleken.
De raadsman heeft verweer gevoerd tegen de verzochte overlevering en heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - de volgende argumenten aangevoerd. De raadsman heeft op 10 september 2008 naar aanleiding van de stukken van het dossier een aantal vragen gesteld aan het openbaar ministerie. Deze vragen hebben alle betrekking op de vraag of de opsporing en aanhouding van de opgeëiste persoon en de daarop volgende doorzoeking van de woning waar de opgeëiste persoon verbleef, alsmede het aantreffen en in beslag nemen van een aantal 'slikkersbollen', rechtmatig is geweest. Afgezien van de mededeling van de zijde van het openbaar ministerie dat na onderzoek is gebleken dat de 'slikkersbollen' geen verdovende middelen bevatten en dat er geen strafvervolging van de opgeëiste persoon in Nederland zal plaatsvinden, zijn de vragen naar de mening van de raadsman niet adequaat beantwoord. In het bijzonder blijft de vraag naar het optreden van Duitse opsporingsautoriteiten in Nederland en de wijze waarop daaraan is meegewerkt, althans toestemming is gegeven door de Nederlandse autoriteiten, onbeantwoord. Een eventueel rechtshulpverzoek behoort in het dossier te zitten, aldus de raadsman. De raadsman heeft hier nog aan toegevoegd dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat de Duitse autoriteiten er op moeten kunnen vertrouwen dat datgene wat in Nederland heeft plaatsgevonden, naar Nederlandse maatstaven (en dus niet naar Duitse) rechtmatig is geweest. Daarom dient de controle van de gang van zaken rond de aanhouding en in het bijzonder die omtrent het tappen van de telefoon van de opgeëiste persoon in Nederland te worden onderzocht door de overleveringskamer en niet, na eventuele overlevering, door de Duitse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen.
De raadsman is van mening dat de stukken ongenoegzaam zijn nu niet alle vragen beantwoord zijn en het rechtshulpverzoek niet aan het dossier is toegevoegd. De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren, subsidiair het onderzoek aan te houden opdat het dossier met de door de raadsman verzochte informatie kan worden aangevuld.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De raadsman gaat er in zijn betoog aan voorbij dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, gepleegd zijn in de jaren 2003 tot en met 2005. De door de raadsman opgeworpen vragen, wat daarvan ook zij in het kader van de overleveringsprocedure, zien op een onderzoek uitgevoerd in 2008, dat zich kennelijk richt op mogelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij feiten in het jaar 2008. Van enig (direct) verband met de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd, is dan ook geen sprake. Dat beide feitencomplexen zien op de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij handel in verdovende middelen maakt dat niet anders. Overigens berust de stelling van de raadsman dat een rechtshulpverzoek deel uit dient te maken van een overleveringsdossier, op een misvatting.
De opgeëiste persoon, door de politie naar zijn naam gevraagd, heeft toegegeven de persoon te zijn op wie de signalering in het Schengeninformatiesysteem betrekking heeft. Hierop is zijn aanhouding gevolgd op grond van de Overleveringswet. De rechtbank is van oordeel dat deze aanhouding rechtmatig is geweest en ziet ook overigens geen reden nadere informatie in te winnen. Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat de feiten bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Het strafrechtelijk onderzoek wordt in Duitsland gedaan en is daar reeds aangevangen. Slechts een klein deel van de strafbare feiten heeft zich voorgedaan op Nederlands grondgebied, te weten in drie gevallen werden verdovende middelen in Duitsland ingevoerd middels een koerier. De getuigen bevinden zich in Nederland. De rechtsorde is in Duitsland aangetast, aangezien de handel vanuit Duitsland werd aangestuurd en de verdovende middelen voor de Duitse markt bestemd waren.
Daarbij komt dat de verzoekende staat door het uitvaardigen van een EAB geacht moet worden reeds een afweging te hebben gemaakt tussen overdracht van de strafvervolging aan Nederland of het zelfstandig vervolgen van de opgeëiste persoon.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten acht de rechtbank de vordering waarbij aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon voorbij wordt gegaan niet onredelijk en is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Leitender Oberstaatsanwalt, verbonden aan de Staatsanwaltschaft te Braunschweig, Duitsland, ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. P.H.A. Knol en A.A. Spoel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 oktober 2008.
De voorzitter en oudste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.