ECLI:NL:RBAMS:2008:BH1590

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
369580
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en schadevergoeding in verband met ontbinding van koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen Evia Real Estate B.V. en A Logistics Nederland B.V. over de ontbinding van een koopovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 3 mei 2002 een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen, ondanks de betwisting van Evia dat er geen overeenstemming was over de essentialia. De rechtbank oordeelt dat de ontbinding van de overeenkomst door A niet rechtens kon plaatsvinden, omdat er geen wanprestatie aan Evia kon worden verweten. Evia vorderde schadevergoeding op basis van gederfde winst, omdat A de overeenkomst ten onrechte had ontbonden en het onroerend goed niet had geleverd. De rechtbank heeft de stelplicht en bewijslast voor de stelling dat Evia de koopprijs niet had kunnen financieren, in beginsel op A gelegd, maar oordeelt dat Evia meer feitelijke gegevens moet verstrekken om haar verweer te onderbouwen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij claims van schadevergoeding en ontbinding van contracten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 369580 / HA ZA 07-1328
Vonnis van 22 oktober 2008
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EVIA REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.C. Jonkman,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A LOGISTICS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Oss,
2. A,
wonende te,
3. B,
wonende te,
4. C,
wonende te,
gedaagden,
advocaat mr. F.B. Falkena.
Partijen zullen hierna Evia en A c.s. (afzonderlijk A, de heer A, B en C) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de gelijkluidende dagvaardingen d.d. 27 april 2007 en d.d. 1 mei 2007, met bewijsstukken
- de conclusie van antwoord, met bewijsstukken
- het tussenvonnis van 1 augustus 2007, waarbij ambtshalve een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 7 september 2007
- van akte uitlating na comparitie met bewijsstukken van Evia
- de antwoordakte na comparitie met bewijsstukken van A c.s.
- de akte uitlating producties, teven akte vermeerdering van eis van Evia
- de antwoord akte, waarbij A c.s. bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging van eis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 2001 heeft A besloten om over te gaan tot verkoop van de opslag- en kantoorruimte aan de Spoorhaven te Veendam (hierna: het onroerend goed). A wilde daarbij een sale-and-leaseback constructie tot stand brengen. De heer A was op dat moment bestuurder van A en B en C waren lid van de raad van commissarissen van die vennootschap.
2.2. In 2002 hebben Evia en A in verband met de voorgenomen verkoop van het onroerend goed door A met elkaar onderhandeld, waarna er een geschil tussen partijen is ontstaan.
2.3. Het vonnis van deze rechtbank van 22 september 2004 (hierna: het vonnis) luidt
- voor zover van belang - als volgt.
1.2. Ten behoeve van de verkoop is A begin januari 2002 in contact getreden met V&H Vastgoed B.V. (hierna: V&H).
(…)
1.6. Bij brief van 3 mei 2002 heeft V&H onder meer het volgende aan A medegedeeld:
“(…) Afwijkend van onze oorspronkelijke opzet om de onroerende zaak […] samen met Evia Real Estate B.V. […] te verwerven, is de afgelopen dagen gebleken, dat deze vennootschap er de voorkeur aan geeft om de onroerende zaak alleen te kopen en daarna aan A (…) te verhuren.
(…)
De belangrijkste voorwaarden blijven gelijk, en wij zullen ze voor alle duidelijkheid nog eens, met nadere opmerkingen, bespreken.
1. De koopprijs bedraagt € 32.130.000 […] exclusief omzetbelasting.
2. De huurprijs bedraagt jaarlijks € 3.289.200 […] exclusief omzetbelasting op te splitsen in:
a. huur opstallen € 3.060.000 exclusief omzetbelasting per jaar;
b. erfpachtcanon € 209.200 exclusief omzetbelasting per jaar.
3. (…) Wij willen nog eens extra vermelden dat de huurindexering is uitgesloten gedurende de eerste drie jaren van de looptijd van de huurovereenkomst.
Bovendien hebben wij afgesproken, dat groot onderhoud voor rekening is van verhuurder.
(…)
5. Ter beoordeling van de gegoedheid van de toekomstig huurder en de garantiegever door Evia Real Estate B.V. verzoeken wij U ons te doen toekomen de vastgestelde jaarrekeningen van A Logistics Nederland B.V. en A Distri Logistics Veendam B.V., van de boekjaren 1999, 2000 en 2001.
(…)
10. Na ontvangst van de navolgende stukken:
- jaarrekeningen der vennootschappen
- millieurapportage
- notariële voorstellen
- besluit van de Raad van Commissarissen
- technische omschrijving van de onroerende zaak
Zal Evia Real Estate binnen een termijn van zes weken na ontvangst van deze stukken verifiëren en, zonodig, vragen om toelichting en nadere informatie. De juridische levering en de daarmee samenvallende datum aanvang huurovereenkomst zal plaatsvinden op uiterlijk 1 september 2002 of zoveel eerder als koper dit wenst.
11. Evia Real Estate BV bedingt terzake van deze sale / leaseback geen voorbehoud van financiering(…)”
De brief is voor akkoord ondertekend door V&H, A en Evia.
(…)
3. De beoordeling
(…)
3.2. Vervolgens stelt [de rechtbank] vast dat op 3 mei 2002 een koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen (…). Hoewel Evia heeft aangevoerd dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen omdat partijen het niet eens zijn geworden over de essentialia, zal de rechtbank dit betoog verwerpen. (…)
(…)
3.8. Nu is komen vast te staan dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek dan wel op grond van dwaling en derhalve niet vernietigbaar is, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of de (…) overeenkomst (…) namens A buitengerechtelijk is ontbonden.
(…)
3.11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.10 is overwogen kan de ontbinding van de overeenkomst niet rechtens geschieden nu geen wanprestatie aan Evia kan worden verweten en zij derhalve ook niet in verzuim is.
(…)
3.15. Hiermee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de door Evia in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat A tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst (…).
(…)
3.16. (…) Zoals hiervoor onder 3.10 is overwogen, had A geen grond om de overeenkomst (…) te ontbinden, aangezien de zes weken termijn zoals bepaald in artikel 10 van de overeenkomst nog lopende was. Door de overeenkomst te ontbinden tijdens de zes weken termijn kon Evia daaruit afleiden dat A in de nakoming van de overeenkomst tekort zou schieten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat op grond van artikel 6:265 BW ontbinding van de overeenkomst op grond van wanprestatie gerechtvaardigd is. Immers, aan alle vereisten is voldaan. (…)
(…)
3.18. Voldoende aannemelijk is voorshands dat Evia door de ontbinding vanwege de tekortkoming van A schade heeft geleden. A is derhalve verplicht de schade te vergoeden die Evia lijdt nu (…) ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt.”
2.4. A heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 4 januari 2007 (hierna: het arrest) luidt - voor zover van belang - als volgt.
“3. Beoordeling
(…)
3.1.
Op grond van het door partijen over een weer gestelde (…) staat vast dat partijen (…) in mei 2002 een koopovereenkomst hebben gesloten.
(…)
3.2.
Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag op welk moment de in artikel 10 genoemde termijn van zes weken ingaat.
(…)
3.7.
Nu de zes weken termijn eerst na 8 november 2002 is ingegaan en dus nog niet op 29 november 2002 was verstreken, had A op 29 november 2002 nog geen grond de overeenkomst te ontbinden zodat deze buitengerechtelijke ontbinding rechtskracht mist.
(…)
3.11.
Bij brief van 4 december 2002 (…) heeft Evia A bericht: “Uw cliënten zijn gehouden tot schadevergoeding aan Evia (…)”
Hiermee heeft Evia de verbintenis tot nakoming omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding.
Gevolg daarvan is dat na 4 december 2002 A niet langer de bevoegdheid toekwam het verzuim te zuiveren en Evia dus niet gehouden was op het aanbod van A om alsnog de overeenkomst na te komen, behoefde in te gaan.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat A (…) in verzuim is geraakt, (…) en gehouden is de door Evia - tengevolge van het niet nakomen door A van de uit de tussen partijen gesloten koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen - geleden schade te vergoeden.”
2.5. A heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
2.6. Evia heeft de heer A, B en C voor de rechtbank te ’s-Gravenhage gedagvaard, stellende dat zij als bestuurder en commissaris van A een belangrijke rol hebben gespeeld bij de niet-nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, zodat zij in persoon voor de door Evia geleden schade aansprakelijk zijn. De rechtbank te ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 30 mei 2007 de vordering van Evia afgewezen. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat hetgeen Evia heeft aangevoerd onvoldoende is voor het oordeel dat zij persoonlijk aansprakelijk zijn.
2.7. A heeft uiteindelijk het onroerend goed tezamen met nog een aantal andere opslag- en kantoorruimtes waaronder de opslag- en kantoorruimte in Oss verkocht aan en (terug)gehuurd van het Zwitserse bedrijf Zueblin Immobilien (hierna: Zueblin). Overeengekomen werd een totale koopprijs voor beide onroerende zaken van CHF 74,8 miljoen. Voorts werd een huurprijs voor het onroerend goed in Veendam overeengekomen van € 2.585.000,= per jaar. De huurprijs zou jaarlijks worden geïndexeerd. Het groot onderhoud zou voor rekening van de huurder komen. De looptijd van de huurovereenkomst bedraagt 10 jaren.
3. Het geschil
3.1. Evia vordert - na vermeerdering van eis - dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad A c.s. zal veroordelen, de heer A, D en C voorwaardelijk, namelijk voor het geval zij door een Nederlandse rechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad aansprakelijk gehouden worden voor deze schade, tot vergoeding van de schade van Evia primair op basis van gederfde winst ad EUR 8.610.944,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2004 tot aan de dag van algehele voldoening althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, en subsidiair op basis van afdracht van de als gevolg van de wanprestatie door A genoten winst/voordeel van EUR 21.430.850,= te vermeerderen met de wettelijke rente van 1 januari 2003, met veroordeling van A c.s. in de kosten van de procedure.
3.2. Evia legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Evia heeft als gevolg van de wanprestatie van A schade geleden, welke schade A c.s. dient te vergoeden. De vordering jegens de heer A, D en C wordt voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval dat de vordering van Evia tot vaststelling van hun aansprakelijkheid wordt toegewezen.
Doordat A de tussen partijen gesloten koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) ten onrechte heeft ontbonden en het onroerend goed niet aan Evia heeft geleverd, heeft Evia aanzienlijke, door haar beoogde en redelijkerwijs te verwachten winst gederfd. Evia was voornemens het onroerend goed door te verkopen aan een nog op te richten beleggingsfonds, waarbij Evia als beheerder zou optreden.
Primair vordert Evia de schade wegens gederfde winst. Deze bestaat uit:
1) gederfde winst bij doorverkoop aan het beleggingsfonds van EUR 6.120.000,=, bestaande uit het verschil tussen de door Evia te betalen koopprijs van EUR 32.269.200,= (10,5 x de jaarhuur) en de te verwachten doorverkoopprijs van EUR 38.250.000,= (12,5 x jaarhuur);
2) gederfde winst uit hoofde van te ontvangen beheervergoeding van EUR 2.037.932,=.
Subsidiair vordert Evia de schade te begroten op basis van het door A c.s. genoten voordeel op grond van artikel 6:104 BW. Het door A c.s. genoten voordeel bestaat volgens Evia uit een hogere verkoopprijs en een lagere huurprijs die A uiteindelijk met Zueblin is overeengekomen en een kortere looptijd van de huurovereenkomst met Zueblin. Dit voordeel bedraagt volgens Evia in totaal EUR 21.430.850,=.
3.3. A c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. A c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis door Evia. Nu niet (voldoende) is gesteld of gebleken dat de eisvermeerdering in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
4.2. De vorderingen jegens de heer A, D en C zijn door Evia ingesteld onder de voorwaarde dat zij door een Nederlandse rechter aansprakelijk zullen worden gehouden. Nu vast staat dat de door Evia daarop betrekking hebbende vordering door de rechtbank te ’s-Gravenhage is afgewezen en niet is gesteld of gebleken dat tegen dit vonnis tijdig appel is ingesteld, is in deze procedure niet komen vast te staan dat aan de voorwaarde is voldaan, zodat voor zover de vorderingen jegens hen zijn gericht deze buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat ter beoordeling resteert de door Evia ingestelde vordering jegens A.
4.3. Het meest verstrekkende verweer van A betreft de ontvankelijkheid. A stelt zich op het standpunt dat Evia niet ontvankelijk is in haar vordering wegens gebrek aan belang. Zij stelt daartoe dat Evia een lege vennootschap is, waarvan de bestuurder
- Strategic Business Consultancy Limited volgens een uittreksel uit het handelsregister van 6 september 2007 - inmiddels is ontbonden. Evia voert daartegen aan dat Evia zich op dit moment alleen nog bezig houdt met de afwikkeling van het conflict met A en dat sinds 1 juni 2006 Alliance Commerce Ltd bestuurder is van Evia. Volgens Evia blijkt zulks thans ook uit het handelsregister. Hierop is door A niet meer gereageerd. De rechtbank gaat in deze procedure dan ook uit van het belang van Evia bij haar vordering.
4.4. Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of Evia, zoals door A is aangevoerd en door Evia is betwist, de overeengekomen koopprijs had kunnen financieren. Zoals A terecht heeft aangevoerd, leidt, als vast komt te staan dat Evia als gevolg van aan haar toe te rekenen omstandigheden het onroerend goed niet had kunnen afnemen, deze omstandigheid tot doorbreking van het causale verband. In dat geval zou immers de door Evia in dit geding gevorderde schade ook zonder de eerdere aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis zijn opgetreden, namelijk als gevolg van een andere oorzaak, die in de risicosfeer van Evia ligt. Van een dergelijke aan Evia toe te rekenen omstandigheid is sprake indien vast komt te staan dat Evia na ontvangst van de met A overeengekomen stukken de koopprijs niet had kunnen financieren.
4.5. Ter onderbouwing van haar stelling dat Evia de koopsom toch niet had kunnen financieren, heeft A het volgende aangevoerd. Evia is een lege vennootschap die niet over eigen vermogen beschikte en ook thans niet beschikt. Voorts is Evia niet bekend in de vastgoedwereld en heeft zij nooit vastgoed van enig importantie verworven. Evia heeft ook niet inzichtelijk gemaakt hoe zij de koopprijs zou financieren. Het beleggingsfonds waarin Evia de onroerende zaak zou onderbrengen, is nooit opgericht en gelet op de tijd die het kost om een dergelijk fonds daadwerkelijk op te richten had het voor de hand gelegen dat zij in ieder geval voor medio november 2002 met de oprichting was begonnen, aldus nog steeds A. Evia heeft daartegen aangevoerd dat zij na het sluiten van de koopovereenkomst direct haar accountant heeft ingeschakeld en contact heeft opgenomen met diverse investeerders. De financiering zou deels met eigen vermogen gebeuren, op te brengen door particuliere beleggers en deels met een hypothecaire financiering. De constructie is bedacht door het accountantskantoor. Er is nooit een begin van uitvoering geweest, aldus Evia, omdat de daarvoor benodigde jaarstukken niet door A werden verstrekt.
4.6. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat Evia de overeengekomen koopprijs niet had kunnen financieren rusten in beginsel (wat de bewijslast betreft, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv) op A. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu vast staat dat Evia destijds een lege vennootschap was zonder eigen vermogen en slechts Evia inzicht kan verschaffen in de wijze van financiering van de koopprijs en ook over de gegevens daaromtrent beschikt, zij ter onderbouwing van haar verweer meer feitelijke gegevens moet verstrekken teneinde A aanknopingspunten te geven voor het door haar te leveren bewijs. De rechtbank denkt dan aan overlegging van stukken die inzicht verschaffen in de door haar accountant bedachte (financierings)constructie en in de eisen die banken stelden alsmede gegevens van de gestelde gesprekken met investeerders. De rechtbank zal Evia kortom in de gelegenheid stellen haar verweer nader te onderbouwen. Eerst indien Evia daaraan naar behoren voldoet, komt op A de bewijslast te rusten van haar stelling dat Evia niet tot die financiering in staat was geweest.
4.7. Mocht A in het laatste geval niet in het aan haar op te dragen bewijs slagen, dan komt de rechtbank toe aan de begroting van de schade. Voor dat geval wordt nu reeds als volgt geoordeeld. De rechtbank begrijpt de stellingen van Evia aldus dat zij voornemens was het onroerend goed zo snel mogelijk weer door te verkopen en dat haar schade bestaat uit de misgelopen winst die zij daarmee zou hebben behaald. De primaire vordering is gebaseerd op een concrete berekening van de die gederfde winst en de subsidiaire vordering betreft een abstracte berekening van die schade.
4.8. Evia heeft ter onderbouwing van haar primaire vordering aangevoerd dat zij voornemens was het onroerend goed vrijwel direct voor 12,5 maal de jaarhuur door te verkopen aan een door haar op te richten beleggingsfonds en dat zij vervolgens het onroerend goed voor dat beleggingsfonds zou gaan beheren voor EUR 1.430.060,= per jaar. De primaire vordering ziet op het verschil tussen de door Evia te betalen koopprijs en de te verwachten doorverkoopprijs alsmede de gemiste beheervergoeding. A heeft gemotiveerd betwist dat Evia het onroerend goed ook daadwerkelijk aan een beleggingsfonds had doorverkocht. Zij voert daartoe aan dat het beleggingsfonds nooit is opgericht en dat Evia voorts ook nooit enige actie daartoe heeft ondernomen. Gelet op het tijdstip waarop de doorverkoop zou plaatsvinden (te weten enkele maanden na levering) en de voorbereiding(stijd) die het vergt om een beleggingsfonds op te richten, had zulks wel van Evia mogen worden verwacht, aldus nog steeds A. Anders dan Evia heeft betoogd, is het aan Evia, die deze concrete schade vordert, om haar stelling dat zij het onroerend goed voor de door haar gestelde prijs aan een beleggingsfonds zou doorverkopen en het vervolgens tegen de gestelde vergoeding zou gaan beheren, voldoende te onderbouwen met feiten en omstandigheden en, zo nodig, te bewijzen. Nu Evia haar stelling naar aanleiding van het verweer van A op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd en zij ter comparitie heeft verklaard geen stukken te kunnen overleggen, dan wel anderszins bewijs van de gestelde doorverkoop te kunnen leveren, wordt de primaire vordering afgewezen.
4.9. Subsidiair vordert Evia op grond van het bepaalde in artikel 6:104 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afdracht van het door A genoten voordeel. Dit artikel geeft, anders dan Evia lijkt te betogen, geen recht op winstafdracht, maar geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om de schade te begroten op het bedrag van de winst of een gedeelte daarvan. Deze vorm van abstracte schadeberekening kan alleen toepassing vinden voor zover er schade is geleden. Dit betekent dat voor zover Evia afdracht vordert van de door A genoten winst die A zou hebben behaald als gevolg van de met Zueblin overeengekomen lagere huurprijs en kortere huurtermijn, deze vordering moet worden afgewezen. Dat deel van de winst van A kan niet als schade van Evia worden aangemerkt. Evia stelt immers dat haar schade bestaat uit de misgelopen van de winst die zij zou hebben behaald bij doorverkoop van het onroerend goed, te weten het verschil tussen de door Evia te betalen koopprijs van EUR 32.269.200,= (10,5 x de jaarhuur) en de te verwachten (door)verkoopprijs. Met Evia is de rechtbank van oordeel dat gelet op het tijdstip waarop A het onroerend goed heeft verkocht aan Zueblin, te weten vóór 19 februari 2003, de te verwachten (door)verkoopprijs in beginsel moet worden bepaald op het bedrag dat A van Zueblin voor het onroerend goed heeft ontvangen.
Vastgesteld moet dan worden welk bedrag dit is geweest. Over het algemeen blijkt dit bedrag uit de koopovereenkomst, die echter niet door A in het geding is gebracht. A heeft aangevoerd dat, net als in de leveringsakte, in de met Zueblin gesloten koopovereenkomst alleen de totale prijs voor de verschillende onroerende goederen tezamen is opgenomen, hetgeen door Evia is betwist.
4.10. Evia betoogt dat A voor het onroerend goed in Veendam in ieder geval EUR 34.490.390,= heeft ontvangen. Zij baseert dit op het bedrag dat Zueblin volgens haar website voor het onroerend goed in Veendam en Oss tezamen heeft betaald, te weten EUR 48.067.940,=, en voert daartoe onder meer aan dat, gelet op het feit dat het onroerend goed in Veendam kwalitatief beter en groter is dan het onroerend goed in Oss, 71,74% van dit totaalbedrag, zijnde EUR 34.490.390,=, moet worden toegerekend aan het onroerend goed in Veendam. Volgens A heeft zij het onroerend goed voor EUR 27.000.000,= verkocht. Zij verwijst daartoe onder meer naar een tweetal taxatierapporten van het onroerend goed uit 2001 en 2005, een rapport d.d. 12 mei 2004 van Ernst & Young accountants en een pagina uit een door het bedrijf Boer & Croon opgesteld rapport. Evia heeft de inhoud van deze door A overgelegde stukken echter gemotiveerd betwist.
4.11. Op basis van hetgeen door partijen is aangevoerd, kan dus niet worden vastgesteld welk bedrag A van Zueblin heeft ontvangen voor het onroerend goed. Nu niet kan worden uitgesloten dat uit de tussen A en Zueblin gesloten koopovereenkomst blijkt welk bedrag voor het onroerend goed is betaald en ook niet is gesteld of gebleken waarom de koopovereenkomst niet in het geding kan worden gebracht, beveelt de rechtbank A op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om de koopovereenkomst tussen A en Zueblin in het geding te brengen. Indien A dit weigert, zal de rechtbank de gevolgtrekkingen daaruit trekken die haar geraden voorkomen.
4.12. Mocht uit de door A overgelegde koopovereenkomst inderdaad niet blijken welk bedrag aan A is betaald voor het onroerend goed, dan ziet de rechtbank verder geen mogelijkheid om de schade van Evia te begroten op de winst die A met de verkoop aan Zueblin heeft behaald. In dat geval is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank de benoeming van een deskundige noodzakelijk om vast te stellen welke winst Evia had kunnen behalen indien zij het onroerend goed had doorverkocht aan een willekeurige derde. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank zal de deskundige daartoe een oordeel moeten worden gevraagd over de waarde van het onroerend goed op 1 januari 2003, de door Evia gestelde geplande datum van doorverkoop. Partijen zullen alsdan in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de te benoemen deskundige(n) alsmede de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
4.13. A heeft nog ten verwere aangevoerd dat, indien vast komt te staan dat Evia schade heeft geleden, Evia haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden, doordat zij heeft geweigerd om in te gaan op het aanbod van A eind december 2002 en in januari 2003 om alsnog na te komen. Dit verweer faalt. Onweersproken is gebleven dat A in december 2002 reeds in onderhandeling was, dan wel reeds een overeenkomst gesloten had met Zueblin. Voorts is onweersproken gebleven dat het aanbod van A betekende dat Evia binnen enkele weken moest afnemen. Onder deze omstandigheden kon niet van Evia worden verlangd om ter beperking van haar schade het aanbod van A te aanvaarden.
4.14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 december 2008 voor:
- een akte aan de zijde van Evia voor het onder r.o. 4.6. vermelde doel;
- een akte aan de zijde van A tot het onder r.o. 4.11. vermelde doel,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. Schoonbrood - Wessels, mr. S.F. van Merwijk en mr. J.M. van Hall en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2008.?