ECLI:NL:RBAMS:2008:BH5914

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497430-2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interlocutoire uitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 november 2008 een interlocutoire uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Officier van Justitie in Oostenrijk. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het benadelen van schuldeisers van een bedrijf door als bestuurder-op-papier ongeveer 1 miljoen euro te onttrekken in de periode van drie maanden voorafgaand aan de opening van de faillissementsprocedure. De Officier van Justitie stelt dat er sprake was van een surseance-achtige situatie tijdens de geldopnamen, maar er is geen lijstfeit aangekruist. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 24 oktober 2008, waar de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de Officier van Justitie aanwezig waren. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij Griekse nationaliteit heeft en dat hij geboren is in de voormalige Sovjetunie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB is gebaseerd op een bevel tot aanhouding van het Openbaar Ministerie te Graz, gedateerd 3 juli 2008. De rechtbank heeft de noodzaak van dubbele strafbaarheid onderzocht, aangezien de uitvaardigende autoriteit het feit niet heeft aangeduid als een feit waarvoor dit vereiste niet geldt. De verdediging heeft betoogd dat de handelingen die de opgeëiste persoon worden verweten, niet strafbaar zijn onder Nederlands recht, omdat er geen faillissement van het bedrijf is uitgesproken. De Officier van Justitie heeft echter gesteld dat er wel degelijk sprake is van een situatie die onder de Nederlandse wetgeving valt, namelijk bedrieglijke bankbreuk.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende feitelijke informatie beschikbaar is om te beoordelen of de beschrijving van het feit voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen en de Officier van Justitie te verzoeken om nadere informatie van de uitvaardigende autoriteit over de status van het faillissement van het bedrijf. De zitting is geschorst tot 21 november 2008, zodat de benodigde informatie kan worden verkregen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497430-2008
RK nummer: 08/5025
Datum uitspraak: 7 november 2008
INTERLOCUTOIRE UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 september 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 juli 2008 door de Officier van Justitie, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Graz, Oostenrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (destijds Sovjet Unie), op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Noord Holland Noord’,
Huis van Bewaring ‘Zwaag’ te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 oktober 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. G.P. van Eijk, advocaat te ’s-Gravenhage, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Griekse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding van het Openbaar Ministerie te Graz, gedateerd 3 juli 2008, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Oostenrijk strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij, in afwijking van hetgeen de vordering vermeldt, geboren is in [geboorteplaats] (destijds Sovjet Unie), dat de bovenvermelde personalia overigens juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Griekse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
In dat geval dient de rechtbank na te gaan of de omschrijving van het feit voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 7, eerste lid, 2e van de OLW.
In dit verband is het navolgende naar voren gebracht:
De raadsman heeft betoogd dat de feitelijke handelingen, die de opgeëiste persoon in Oostenrijk worden verweten, naar het recht van Nederland niet strafbaar zijn, omdat niet is gebleken dat op enig moment het faillissement van [bedrijf] is uitgesproken. Bij gebreke van de op grond van artikel 7 van de OLW vereiste dubbele strafbaarheid, moet de overlevering worden geweigerd, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte verweten wordt, kan worden gekwalificeerd als bedrieglijke bankbreuk (artikel 341 Wetboek van Strafrecht). Ofschoon wellicht nog geen sprake is van een uitgesproken faillissement, is klaarblijkelijk wel sprake van een met surseance van betaling gelijk te stellen situatie, die volgens de officier van justitie ook binnen het bereik van artikel 341 Wetboek van Strafrecht valt.
5. Beraadslaging
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, is tijdens de beraadslaging gebleken dat de rechtbank behoefte heeft aan nadere informatie om te kunnen beoordelen of de omschrijving van het feit voldoet aan de eisen, gesteld in bovengenoemd artikel.
De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Vast staat dat de opgeëiste persoon ervan verdacht wordt dat hij - kort samengevat - in de periode van 6 oktober tot 7 december 2006 als "handelsrechtelijk zaakvoerder" van [bedrijf] samen met een ander geld heeft opgenomen van de zakenrekening van dat bedrijf en hierdoor de voldoening van de schuldeisers van dat bedrijf heeft "verijdeld of beknot", met een schade van € 991.000,- tot gevolg. De Oostenrijkse autoriteiten kunnen het exacte moment, waarop voornoemd bedrijf insolvent is geworden, niet vaststellen. Vast staat volgens die autoriteiten wel dat de faillissementsprocedure ("Konkursverfahren") met betrekking tot bedoeld bedrijf is "geopend" op 27 december 2006.
Voorgaande feitelijke gang van zaken, die naar Oostenrijks recht een strafbaar feit oplevert, zou kunnen vallen onder één of meer van de bepalingen in Boek II, Titel XXVI van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Benadeling van schuldeisers of rechthebbenden). De rechtbank beschikt echter thans over onvoldoende feitelijke informatie, om te kunnen beoordelen of dit inderdaad zo is.
Wil immers sprake kunnen zijn van naar Nederlands recht strafbare gedragingen ingevolge de hiervoor genoemde titel, dan dient vast te staan dat [bedrijf] in staat van faillissement is verklaard. Uit de nu voorhanden informatie volgt slechts dat met betrekking tot [bedrijf] op 27 december 2006 een "Konkursverfahren" is "geopend".
Het is de rechtbank niet geheel duidelijk of met het "openen" van het "Konkursverfahren" van [bedrijf] wordt bedoeld dat het faillissement van genoemde vennootschap op de betreffende datum is aangevraagd en eventueel niet is uitgesproken dan wel dat het faillissement op die datum daadwerkelijk is uitgesproken, zodat de vennootschap zich thans in staat van faillissement bevindt.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen of het openen van het "Konkursverfahren" ook ertoe heeft geleid dat [bedrijf] in staat van faillissement is verklaard, en zo ja wanneer dat het geval is geweest.
Daartoe zal het onderzoek worden heropend en voortgezet op vrijdag 21 november 2008, 11.00 uur.
8. Beslissing
HEROPENT en SCHORST het onderzoek ter zitting tot
vrijdag 21 november 2008, 11.00 uur,
teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bovengestelde vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen en haar antwoord aan het dossier toe te voegen.
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon met tijdig bericht aan de raadsman,
mr. G.P. van Eijk te ’s-Gravenhage.
BEVEELT tevens de oproeping van een tolk in de Griekse taal.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. M.M. van der Nat en W.J. van Bennekom, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 november 2008.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.